ECLI:NL:GHAMS:2018:322

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.224.106/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en executiegeschil met betrekking tot ontruiming en psychische omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door Stichting Parteon tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. Het geschil betreft de huur van een woonruimte door [geïntimeerde], die dreigt te worden ontruimd. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat de ontruiming kon plaatsvinden, maar [geïntimeerde] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij schorsing van de executie van het vonnis heeft gevraagd. Hij stelt dat hij psychische problemen heeft, waaronder ernstige depressies, en dat ontruiming een noodtoestand voor hem zal veroorzaken. Het hof heeft de feiten uit het eerdere vonnis van 18 juli 2017 in overweging genomen, waarin de kantonrechter had geoordeeld dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort was geschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Het hof oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die een noodtoestand voor [geïntimeerde] kunnen rechtvaardigen en dat de executie van het vonnis niet onrechtmatig is. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en weigert de door [geïntimeerde] gevraagde voorziening. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.224.106/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/261940 / KG ZA 17-583
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 januari 2018
inzake
STICHTING PARTEON,
gevestigd te Wormerveer, gemeente Zaanstad,
appellante in het principale appel,
geïntimeerde in het incidentele appel,
advocaat: mr. J. Groenewoud te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in het principale appel,
appellant in het incidentele appel,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer.
Partijen worden hierna Parteon en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Parteon is bij dagvaarding van 21 september 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 augustus 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Parteon als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
[geïntimeerde] heeft vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord tevens houdend incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Parteon heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de door [geïntimeerde] gevraagde voorziering zal weigeren, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten, en heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof dit beroep zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, en heeft in incidenteel appel eveneens geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, zij het onder verbetering van gronden, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, voor zover thans nog relevant, om het volgende.
( i) Parteon verhuurt sinds 2 maart 2015 aan [geïntimeerde] de woonruimte aan de [adres] (verder: het gehuurde) tegen een huurprijs van (ten tijde van het vonnis in eerste aanleg) € 588,30 per maand.
(ii) [geïntimeerde] is gevlucht uit Gambia en heeft ernstig depressieve klachten. Hij is sinds 21 juli 2015 in behandeling bij [naam centrum] . Bij brief van 16 februari 2017 hebben psychiater A. Nezami en psycholoog L. Brands van [naam centrum] over [geïntimeerde] het volgende geschreven:
“Patiënt is bij ons in behandeling sinds juli 2015. Na de intake- en onderzoeksfase is patiënt gestart met onze intensieve dagbehandeling. Ondanks de motivatie van patiënt, onze inzet, en de maatschappelijke hulp in zijn eigen omgeving zijn de klachten van patiënt tijdens de start van de traumagerichte psychotherapie in ernstige mate verergert waarna deze therapievorm gestaakt moest worden.
Wat patiënt momenteel het meest belemmert in zijn functioneren is een hoge mate van angst, slecht slapen, ernstige vergeetachtigheid en wantrouwen passend bij een posttraumatische stresstoornis. Daarnaast wordt hij belemmerd door psychotische klachten die veel angst oproepen.”
(iii) Bij brief van 25 april 2017 heeft huisarts M. Koster het volgende over [geïntimeerde] geschreven:
“Hierbij verklaar ik dat het voor het psychiatrisch herstel van bovenstaande patiënt erg belangrijk is dat hij zoveel mogelijk met rust gelaten wordt. Zie onder voor de psychiatrische aandoeningen die hij heeft.
(…)
Ernstige depressie met suïcidale gedachten
Post traumatische stresstoornis; wekelijks psychiatrische behandeling.”
(iv) Bij vonnis van 18 juli 2017 in de zaak tussen enerzijds Parteon en anderzijds [geïntimeerde] – en M. Danel, de toenmalige bewindvoerder van [geïntimeerde] , die mede was gedagvaard – (verder: het vonnis van 18 juli 2017) heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland [geïntimeerde] – althans Danel – in kort geding veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de huurachterstand, met kosten. [geïntimeerde] heeft tegen dit vonnis op 14 augustus 2017 hoger beroep ingesteld bij dit hof.
( v) Bij exploot van 1 augustus 2017 heeft de deurwaarder aan [geïntimeerde] het vonnis van 18 juli 2017 betekend en hem bevolen om het gehuurde binnen drie dagen te verlaten en het bedrag van € 1.491,= (vermeerderd met kosten) binnen twee dagen te voldoen, alsmede aangezegd dat de gerechtelijke ontruiming van het gehuurde zal plaatsvinden op 28 augustus 2017 als hij niet aan het eerstgenoemde bevel voldoet.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, schorsing gevorderd van de executie van het vonnis van 18 juli 2017 totdat dit hof onherroepelijk uitspraak in het hoger beroep tegen dit vonnis zal hebben gedaan, met veroordeling van Parteon in de proceskosten. Hij heeft daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. De kantonrechter is in het vonnis van 18 juli 2017 ten onrechte ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] toerekenbaar ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst door het niet hebben van zijn hoofdverblijfplaats in het gehuurde. Voorts zullen door de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 juli 2017 de belangen van [geïntimeerde] in verhouding tot die van Parteon onevenredig worden geschaad, nu Parteon het gehuurde op korte termijn dreigt te ontruimen. Parteon heeft bij exploot van 1 augustus 2017 aan [geïntimeerde] de ontruiming van het gehuurde aangezegd, maar voor die aanzegging en ontruiming ontbreekt een executoriale titel jegens [geïntimeerde] , omdat de kantonrechter Parteon niet ontvankelijk heeft verklaard in haar vorderingen tegen [geïntimeerde] , zodat de executie van het vonnis tegen [geïntimeerde] onrechtmatig is. Omdat de bewindvoering inmiddels is opgeheven, kan betekening aan de bewindvoerder niet meer plaatsvinden, wat niet meebrengt dat van rechtswege een executoriale titel jegens [geïntimeerde] is ontstaan, aldus (nog steeds) [geïntimeerde] . Parteon heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans relevant, als volgt overwogen. Het primaire standpunt van [geïntimeerde] dat de tegen hem aangezegde ontruiming een executoriale titel ontbeert, wordt niet gevolgd, omdat volgens vaste rechtspraak een toewijzend vonnis tot ontruiming van het gehuurde tegen de bewindvoerder geen beletsel behoeft te zijn bij de executie van een dergelijk vonnis tegen de huurder. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat het vonnis van 18 juli 2017 op een juridische of feitelijke misslag berust en dit is evenmin anderszins gebleken. Voor zover [geïntimeerde] stelt dat de kantonrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat [geïntimeerde] toerekenbaar ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst door het niet hebben van zijn hoofdverblijfplaats in het gehuurde, betreft dit een inhoudelijk verweer dat in het hoger beroep tegen het vonnis van 18 juli 2017 aan de orde kan worden gesteld, maar waarvoor in het onderhavige executiegeschil geen ruimte bestaat. Wel is aannemelijk dat zich hier een noodtoestand voordoet. Ter zitting heeft [geïntimeerde] zijn belang om in de woning te blijven nader toegelicht met de stelling dat hij de (gedeelde) zorg heeft voor zijn drie thans nog minderjarige kinderen uit verschillende relaties en de volledige zorg voor zijn jongmeerderjarige dochter [X] , die bij hem woont. Ook voor zichzelf heeft [geïntimeerde] behoefte aan een (rustige) woning, omdat hij al langere tijd aan ernstige depressies lijdt (met suïcidale klachten), waarvoor hij verwijst naar de verklaringen van [naam centrum] en van de huisarts. Uit het vonnis van 18 juli 2017 blijkt niet dat dit complex van omstandigheden ten volle is meegewogen, omdat slechts wordt gesproken over “de aangevoerde psychische omstandigheden”. Omdat ook Parteon niet heeft gesteld dat de zorgwekkende psychische instabiliteit van [geïntimeerde] bij de kantonrechter met zoveel woorden is besproken en niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] na ontruiming toereikende vervangende woonruimte zal hebben, is sprake van na het vonnis aan het licht gekomen feiten die klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zullen doen ontstaan als de voorgenomen executie niet wordt geschorst. Hoewel begrip bestaat voor het belang van Parteon bij het onverwijld executeren van een ontruimingsvonnis – gelegen in het eenduidig kunnen voeren van haar verhuurbeleid – dient het belang van [geïntimeerde] in dit specifieke geval te prevaleren. Er is daarom voldoende grond om de executie van het vonnis van 18 juli 2017 te schorsen totdat het gerechtshof onherroepelijk uitspraak in het hoger beroep zal hebben gedaan. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter Parteon bevolen de executie van het vonnis van 18 juli 2017 te schorsen totdat dit hof onherroepelijk uitspraak in het hoger beroep tegen dit vonnis zal hebben gedaan, Parteon veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
In hoger beroep is wederom de vraag aan de orde of voldoende grond bestaat tot schorsing van de executie van het vonnis van 18 juli 2017 op de voet van artikel 438 Rv. Bij de beantwoording van die vraag neemt het hof als uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is indien die tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal onder meer aan de orde kunnen zijn indien de executant, mede gelet op de – voor hem kenbare – belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat kan met name het geval zijn indien het vonnis of arrest klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis of arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.5.
Het hof is ambtshalve ermee bekend dat het bij arrest van heden op het daartegen door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep (met zaaknummer: 200.226.730/01 KG) het vonnis van 18 juli 2017 heeft bekrachtigd.
3.6.
Het hof stelt vast dat het incidentele appel onnodig is ingesteld, nu [geïntimeerde] zijnerzijds geen verandering van het in het vonnis waarvan beroep vervatte dictum wenst, maar slechts de gronden waarop dit dictum rust verbeterd wil zien. Het hof zal zich daarom van iedere beslissing in het incidentele appel onthouden.
3.7.
In hoger beroep betoogt Parteon met haar eerste grief dat na het vonnis van 18 juli 2017 geen feiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen die meebrengen dat de executie van dat vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor [geïntimeerde] . Volgens Parteon was de medische situatie van [geïntimeerde] reeds ten tijde van het vonnis van 18 juli 2017 bekend en is deze in de toen door de kantonrechter genomen beslissing meegewogen. Parteon betoogt met name – en zeer deugdelijk onderbouwd – dat in het onderhavige geschil (zowel in eerste aanleg als in het onderhavige hoger beroep) geen enkel stuk in het geding is gebracht dat relevant is voor de psychische toestand van [geïntimeerde] dat niet al bekend was ten tijde van het vonnis van 18 juli 2017, zodat niet kan worden geconcludeerd dat zich na dat vonnis nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die een noodtoestand doen ontstaan aan de zijde van [geïntimeerde] , gelet op diens psychische instabiliteit. [geïntimeerde] heeft de stelling dat in het onderhavige geschil geen enkel stuk in het geding is gebracht dat relevant is voor de psychische toestand van [geïntimeerde] dat niet al bekend was ten tijde van het vonnis van 18 juli 2017, op zichzelf niet weersproken. Dat de kantonrechter daarmee in dat vonnis al rekening heeft gehouden, blijkt bovendien expliciet uit de volgende overweging:
“5.7. (…) Ook de aangevoerde psychische omstandigheden geven nog geen rechtvaardiging of verklaring voor het in gebruik geven van het gehuurde aan derden.”
Daarom kan niet de conclusie worden getrokken dat op grond van de psychische situatie van [geïntimeerde] executie van het vonnis van 18 juli 2018 een noodtoestand in de hiervoor (onder 3.4) bedoelde zin zal doen ontstaan, omdat daarvoor is vereist dat
na het vonnisfeiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen die daartoe leiden, wat hier niet aan de orde is. Voor zover [geïntimeerde] zich erop beroept dat zijn minderjarige dochter [X] bij hem kwam wonen of inwoonde, betreft het hier evenmin een na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feit, omdat ook hieraan reeds in (rov. 5.8 van) het vonnis van 18 juli 2017 aandacht is besteed. Anders dan [geïntimeerde] betoogt en de voorzieningenrechter heeft overwogen, kan in het onderhavige geval derhalve niet worden gesproken van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor [geïntimeerde] .
3.8.
De stelling van [geïntimeerde] dat de tegen hem aangezegde ontruiming een executoriale titel ontbeert, volgt het hof niet, omdat het de overweging (4.2) van de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak een toewijzend vonnis tot ontruiming van het gehuurde tegen de bewindvoerder geen beletsel behoeft te zijn bij de executie van een dergelijk vonnis tegen de huurder, geheel onderschrijft en tot de zijne maakt.
3.9.
Met betrekking tot het betoog van [geïntimeerde] dat het vonnis van 18 juli 2017 een juridische misslag bevat omdat de kantonrechter ervan is uitgegaan, kort gezegd, dat [geïntimeerde] geen hoofdverblijfplaats had in het gehuurde, terwijl twijfel daaromtrent was aangewezen, overweegt het hof ten slotte als volgt. Om te kunnen concluderen dat van een tot schorsing van de executie nopende feitelijke of juridische misslag sprake is, is ten minste vereist dat dit klaarblijkelijk het geval is, dat wil zeggen reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging onjuist is. Dat geval doet zich hier niet voor.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de
grief I in principaal appelslaagt.
3.11.
De slotsom luidt dat het principale appel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de door [geïntimeerde] gevraagde voorziening zal worden geweigerd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het principale appel. Ook
grief II en grief III in principaal appelslagen dus.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en, opnieuw recht doende:
weigert de door [geïntimeerde] gevraagde voorziening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Parteon gevallen, op nihil voor verschotten en op € 816,= voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in principaal appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Parteon gevallen, op € 813,31 voor verschotten, op € 894,= voor salaris advocaat en op € 131,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.C.W. Rang en D.J. van der Kwaak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.