ECLI:NL:GHAMS:2018:3207

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
200.235.736/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen toegevoegd gerechtsdeurwaarder wegens onterecht beslag op eigendommen

In deze zaak heeft klaagster, een onbekende derde, een klacht ingediend tegen de toegevoegd gerechtsdeurwaarder. Klaagster stelt dat zij opzettelijk is betrokken in een conflict tussen de schuldenaar en een derde partij, de BV. Ze is bedreigd met executoriale verkoop van haar eigendommen, terwijl er volgens haar geen grondslag was voor deze verkoop. De kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam heeft de klacht op 28 februari 2018 ongegrond verklaard. Klaagster heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.

De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Hij stelt dat er voldoende aanleiding was om aan te nemen dat de schuldenaar op het adres van klaagster woonachtig was, gebaseerd op informatie van derden en eigen waarnemingen. Het hof heeft de zaak behandeld op 13 juni 2018, waarbij de gerechtsdeurwaarder aanwezig was, maar klaagster niet. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kamer zijn vastgesteld, en heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder gerechtvaardigd heeft kunnen vermoeden dat de goederen in de woning van klaagster toebehoorden aan de schuldenaar.

Het hof heeft de beslissing van de kamer bevestigd en klaagster in haar nieuwe klacht niet-ontvankelijk verklaard. De klacht van klaagster is ongegrond verklaard, en het hof heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een ander oordeel kunnen leiden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.235.736/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/612677/DW RK 16/808
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 28 augustus 2018
inzake
[naam],
wonend te [plaats],
appellante,
tegen
mr. [naam],
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 20 maart 2018 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 28 februari 2018. De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 29 mei 2018 een verweerschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend.
1.3.
Op 6 juni 2018 heeft het hof een brief van klaagster ontvangen. Het hof heeft deze brief buiten beschouwing gelaten omdat deze is aangemerkt als een repliek, waarvoor geen toestemming is gegeven (zie art. 1.2.3.3.4 van het Procesreglement
Verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven).
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 13 juni 2018. De gerechtsdeurwaarder is verschenen en heeft het woord gevoerd. Klaagster is, zonder berichtgeving vooraf, niet verschenen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De kantonrechter in de rechtbank [plaats] heeft [naam] (hierna: de schuldenaar) bij vonnis van 13 april 2016 veroordeeld tot het betalen van een geldbedrag aan [naam] B.V. (hierna: de BV).
3.2.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft voormeld vonnis op verzoek van de BV op 19 mei 2016 aan de schuldenaar betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen. Deze betekening is geschied door middel van een openbaar exploot conform artikel 54 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) (onbekende woon- of verblijfplaats).
3.2.3.
Nadat de gerechtsdeurwaarder een mogelijk adres van de schuldenaar had weten te achterhalen, namelijk het adres van klaagster, is de gerechtsdeurwaarder op verzoek van de BV op 30 juni 2016 overgegaan tot het leggen van executoriaal beslag op roerende zaken die voor hem zichtbaar waren in en voor de woning van klaagster (een zogenoemd raambeslag).
3.2.4.
Het proces-verbaal van deze beslaglegging heeft de gerechtsdeurwaarder op 7 juli 2016 in een gesloten envelop betekend op het adres van klaagster, waar niemand werd aangetroffen.
3.2.5.
Op 22 juli 2016 heeft de aanplakking aangaande executoriale verkoping plaatsgevonden. Bij de aanplakking hebben klaagster en de gerechtsdeurwaarder met elkaar gesproken. Klaagster gaf toen te kennen dat de schuldenaar niet woonachtig was op haar adres en dat zij eigenaar is van de roerende zaken waarop beslag was gelegd. De gerechtsdeurwaarder heeft haar verzocht daarvan bewijsstukken over te leggen.
3.2.6.
Klaagster heeft een paar dagen later, op 26 juli 2016, een klacht ingediend bij de kamer.
3.2.7.
De executoriale verkoop is nadien uitgesteld omdat de schuldenaar hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. Bij arrest van 26 september 2017 heeft het gerechtshof [plaats] het beroep van de schuldenaar verworpen en het vonnis bekrachtigd.
3.2.8.
Daarna is de executoriale verkoop opnieuw aangezegd. Vervolgens heeft klaagster een executiegeschil opgeworpen voor de voorzieningenrechter in [plaats]. Bij vonnis van 14 december 2017 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar zijn woonplaats heeft op het adres van klaagster. Ook achtte de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk dat de schuldenaar in ieder geval mede-eigenaar is van de door de gerechtsdeurwaarder in beslag genomen roerende zaken. De vordering tot staking van de executie is vervolgens afgewezen.
3.2.9.
Op 28 februari 2018 heeft de kamer de klacht van klaagster ongegrond verklaard.

4.Standpunt van klaagster

Klaagster beklaagt zich erover dat zij opzettelijk is betrokken in een conflict tussen de schuldenaar en een haar onbekende derde (de BV). Zij is bedreigd met executoriale verkoop van haar eigendommen, terwijl voor die executoriale verkoop geen grondslag was.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Volgens hem was er voldoende aanleiding om aan te nemen dat de schuldenaar ten tijde van het gelegde beslag daadwerkelijk op het adres van klaagster woonachtig was. De gerechtsdeurwaarder baseert dit op het feit dat verscheidene personen (hem ambtshalve bekend) destijds te kennen hebben gegeven dat de schuldenaar op het adres van klaagster woonde. Daarnaast heeft hij op 9 juni 2016 op het adres van klaagster gesproken met een persoon, van wie later bleek (door middel van foto’s) dat het de schuldenaar was. Nadien heeft de gerechtsdeurwaarder de schuldenaar nog diverse malen op het adres van klaagster gezien. Ook de dochter van de schuldenaar heeft de gerechtsdeurwaarder daar gezien. De deur werd echter nooit meer opengedaan. Ten slotte stelt de gerechtsdeurwaarder zich op het standpunt dat het hier eigenlijk om een executiegeschil gaat, waarover de civiele rechter heeft te oordelen. Dat is gebeurd in het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 december 2017.

6.Beoordeling

6.1.
Klaagster heeft niet eerder dan in hoger beroep aan de klacht ten grondslag gelegd dat de gerechtsdeurwaarder in strijd heeft gehandeld met artikel 435 lid 3 Rv. Het hof beschouwt dit als een nieuwe klacht waarvan het hof geen kennis kan nemen, omdat in hoger beroep alleen in beschouwing worden genomen de klachten die ook in de procedure in eerste aanleg aan de orde zijn geweest. Klaagster zal daarom in haar nieuwe klacht niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.2.
De kamer heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder, op grond van zijn eigen waarnemingen en overige bij hem bekende informatie, gerechtvaardigd heeft kunnen vermoeden dat goederen in de woning van klaagster (tevens) toebehoorden aan de schuldenaar. Het beslag is volgens de kamer niet gelegd in strijd met de regels van het tuchtrecht.
6.3.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer en de gronden waarop dat berust en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Dit betekent dat de klacht van klaagster ongegrond is, zoals de kamer ook heeft beslist.
6.4.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.5.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- verklaart klaagster in de in hoger beroep nieuw geformuleerde klacht niet-ontvankelijk;
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018 door de rolraadsheer.