In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 20 mei 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1996, was beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van een ruit van de centrale toegangsdeur van een flat in Haarlem op 26 februari 2016. De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een werkstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een gevangenisstraf van één week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, terwijl de raadsvrouw van de verdachte primair vrijspraak bepleitte.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 28 mei 2018 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er gerede twijfel bestond over de datum van het tenlastegelegde feit, omdat een getuige op 28 februari 2018 een andere datum had genoemd. Het hof heeft dit verweer verworpen en vastgesteld dat de vernieling op 26 februari 2016 had plaatsgevonden, gebaseerd op de aangifte en de verklaring van de getuige. Het hof achtte de verdachte wettig en overtuigend bewezen dat hij de vernieling had gepleegd en sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren en gelast de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf van 15 uren, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d, 63 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.