ECLI:NL:GHAMS:2018:3123

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
200.215.355/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging affectieve relatie en verdeling van registergoederen en schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vorderingen van de man zijn afgewezen. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk eigenaar van drie onroerende zaken. Na de beëindiging van hun relatie zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van deze onroerende zaken en de bijbehorende schulden. De man heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de vrouw zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 53.784,21, vermeerderd met wettelijke rente, en een maandelijkse betaling van € 92,73 aan de Rabobank. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, met veroordeling van de man in de proceskosten. Het hof heeft de feiten vastgesteld die door de rechtbank zijn aangenomen en heeft geoordeeld dat de vrouw aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.215.355/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar:
C/15/239966 / HA ZA 16/128
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 augustus 2018
inzake
[de man],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. M.B.C.R. Heemskerk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
[de man] is bij dagvaarding van 27 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 november 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord tevens incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vrouw zal veroordelen tot het betalen van:
  • een bedrag van € 53.784,21 aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente en
  • een bedrag van € 92,73 per maand aan de Rabobank, ter zake haar aandeel van € 40.000,- in de hypothecaire lening met nummer [2] , vanaf 1 maart 2016 tot het moment waarop het aandeel van de vrouw in de openstaande hypothecaire lening door haar is afgelost aan de Rabobank.
De vrouw heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de vorderingen van de man en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, met in incidenteel appel veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
De man heeft verzocht het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.12) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Partijen hebben tot 2009 een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben samengewoond. Uit de relatie zijn twee kinderen geboren.
2.3.
Partijen hebben tijdens hun relatie drie onroerende zaken in [woonplaats] verworven, te weten:
- [adres 1] , door de vrouw in eigendom verkregen op 19 december 1994;
- [adres 2] , door de man in eigendom verkregen op 11 februari 1999, en
- [adres 3] , door beide partijen, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom verkregen op 24 oktober 1996.
2.4.
De drie panden zijn gefinancierd met behulp van een hypothecaire lening bij de Rabobank, zoals blijkt uit een hypotheekakte, ondertekend op 5 september 2001. Het betreft een zogenaamde parapluhypotheek (hierna te noemen: de parapluhypotheek),
in die zin dat partijen op de drie panden een recht van hypotheek hebben verstrekt aan de Rabobank tot zekerheid voor terugbetaling van onder meer een tweetal leningen waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn, te weten: een leningdeel van € 328.990,66 onder nummer [1] en een leningdeel van € 183.027,03 onder nummer [2] .
2.5.
In de hypotheekakte staat onder andere:
Hypotheekverleningen
De comparanten onder A. genoemd(hof: de man en de vrouw)
verklaarden, (…) aan de bank hypotheken te verlenen tot de hierna te noemen bedragen op de hierna te noemen onderpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie vanhen, (…) zowel van hen samen als van ieder afzonderlijk,(…) te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde vanverstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook.
2.6.
Op het pand aan de [adres 3] was daarnaast, voorafgaand aan voornoemde parapluhypotheek, een eerste recht van hypotheek verleend aan de Stichting Nationaal Restauratiefonds (hierna te noemen: het Restauratiefonds) tot zekerheid voor de terugbetaling van een lening van € 19.916,-.
2.7.
Verder zijn partijen nadien nog een hypothecaire lening bij de Rabobank (lening nummer [3] ) aangegaan ter grootte van € 20.000,- ten behoeve van een verbouwing van het pand aan de [adres 3] .
2.8.
In het pand aan de [adres 3] hebben partijen met hun kinderen gewoond. Na het uiteengaan van partijen in 2009 heeft de vrouw met de kinderen haar intrek genomen in haar woning aan de [adres 1] . De man is in de woning aan de [adres 3] blijven wonen en ontving huurinkomsten van zijn pand aan het [adres 2] .
2.9.
Bij brief van 11 november 2009 met als onderwerp ‘Overstand op uw betaalrekening’ heeft de Rabobank aan partijen geschreven:
“(…) Op 5 november 2009 heeft er op initiatief van de bank ten kantore van de bank met u beiden een gesprek plaatsgevonden. Aanleiding voor dit gesprek is de ongeoorloofde debetstand op uw betaalrekening [rekeningnummer a] . thans groot € 10/k. Deze overstand is ontstaan door incasso van de rente- en aflossingsverplichtingen van de hypothecaire geldleningen bij onze bank. Op individuele basis heb ik met u beiden al verschillende gesprekken gevoerd over deze achterstand, alsmede de oorzaak, te weten de nog niet geregelde financiële scheiding tussen u beiden bij onze bank.
De bank wil meewerken aan een volledige splitsing van leningen, rekeningen en overige bankdiensten, maar wel de onder de voorwaarden dat de splitsing in zijn geheel in een keer (notarieel) gaat plaatsvinden. Daarnaast maak ik het voorbehoud, dat de na de splitsing ontstane twee “nieuwe” financieringsdossiers, passend moeten zijn binnen de regelgeving die wij hanteren. (…)”
2.10.
Partijen hebben in juni 2010 afspraken gemaakt in een door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst), waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:

(…)
IN OVERWEGING NEMENDE DAT:
- partijen gedurende 15 jaar een affectieve relatie hebben gehad waarbij er een drietal onroerende zaken zijn aangekocht.
- (…)
- De Rabobank een hypotheekrecht heeft verstrekt voor een lening welke is aangegaan in het kader van de aankoop van de onroerende zaken welke is aangegaan thans in een leningsdeel
- Partijen gezien het feit dat de affectieve relatie tot een einde is gekomen willen overgaan tot verdeling en toescheiding van de onroerende zaken als tevens van de daarop rustende schuld, met bijbehorend recht van hypotheek.
- Partijen tot een verdeling van deze onroerende zaken en schuld zijn gekomen welke ze middels dit document wensen vast te leggen.
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
Artikel 1.
Het pand gelegen aan de [adres 1] zal toe blijven behoren aan [de vrouw](hof: de vrouw)
. Tevens zal het pand aan het [adres 2] thans in eigendom bij [de man](hof: de man)
zijn eigendom blijven. De onroerende zaak gelegen aan de [adres 3] zal aan [de man] worden toegescheiden voor de gehele eigendom.
Artikel 2.
In het kader van de verdeling en toedeling zoals in artikel 1 benoemd zijn partijen overeengekomen dat een deel van de schuld aan [de vrouw] zal worden toebedeelt te weten voor een bedrag van € 40.000,- (…). Het overige deel van de schuld zal aan [de man] worden toegedeeld die de resultaatsverbintenis op zich neemt om er voor zorg te dragen dat [de vrouw] zal worden ontslagen uit de hoofdelijkheid voor het meerdere.
Artikel 3.
In het kader van de overbrugging voor het krijgen van een passende financiering door [de man] zijn partijen in aanvulling op het onder artikel 2. bepaalde overeengekomen dat indien het noodzakelijk is voor de splitsing van de financiering, [de vrouw] bereid is om ter meerdere zekerheid van de verplichting van [de man] voor het terugbetalen van de restant van de voormalige financiering, zij een lening zal nemen ten bedrage van € 100.000,-- (…) [de man] erkend in dat geval schuldig te zijn aan [de vrouw] een bedrag van € 60.000,-- (…) De rente welke [de vrouw] zal moeten voldoen over het deel van genoemde € 60.000,--, zal door [de man] per de eerste van de maand aan [de vrouw] worden overgemaakt. (…)
Met inachtneming van het bovenstaande verklaren partijen dat zij na uitvoering hiervan niets meer van elkander te vorderen te hebben en verlenen elkaar finale kwijting.”
2.11.
Vervolgens zijn de achterstanden in de betaling van de maandelijkse rente- en aflossingstermijnen van de hypotheek verder opgelopen. In mei 2011 heeft de man de executoriale verkoop van de woning aan de [adres 3] weten te voorkomen door een bedrag van € 54.000,- aan de bank te voldoen. In december 2011 waren er opnieuw betalingsproblemen. De man heeft na sommatie van de bank een bedrag van € 200.000,- betaald ter voorkoming van een executoriale veiling.
2.12.
Op 22 april 2013 is het pand aan de [adres 3] alsnog executoriaal verkocht door de bank. Van de verkoopopbrengst van € 300.315,97 is onder meer achterstallige rente betaald en zijn aflossingen gedaan op de parapluhypotheek en de hypothecaire lening bij het Restauratiefonds.
2.13.
Na de veiling resteerde nog de lening met nummer [2] ad € 98.632,68 vallend onder de parapluhypotheek en waarvoor de man de lasten betaalt.
2.14.
Ter comparitie in eerste aanleg op 5 oktober 2016 zijn partijen ter beëindiging van het geschil in reconventie het volgende overeengekomen:
“1. Partij [de man] geeft zijn toestemming en verleent alle medewerking aan het alleen voortzetten van de hypothecaire lening van de Rabobank onder opheffing van de hoofdelijke aansprakelijkheid van partij [de vrouw] (…).
2.(…)
3. De betaling van € 40.000,- door partij [de vrouw] zal geschieden aan de Rabobank ten titel van aflossing op de hoofdsom onder opheffing van de hoofdelijkheid en doorhaling als voornoemd.
(…).”

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft de man gevorderd, samengevat, de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen een bedrag van € 98.648,21, vermeerderd met rente en kosten. De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft verzocht de vordering van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten. De vrouw heeft haar vorderingen in reconventie ingetrokken nadat ten aanzien daarvan partijen ter comparitie van 5 oktober 2016 de hiervoor onder rechtsoverweging 2.14 aangehaalde afspraken hebben gemaakt.
3.2.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd.
3.3.
De man is van dit vonnis in principaal hoger beroep gekomen met vijf grieven en de vrouw in incidenteel hoger beroep met een grief.
3.4.
Grief 1 betreft de afwijzing door de rechtbank van de vordering van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 6.305,64, wegens door de man aan de Rabobank betaalde rente die de vrouw had moeten betalen over het door haar te betalen bedrag van € 40.000,-. In hoger beroep erkent de man dat zij reeds € 4.900,- heeft voldaan en beperkt hij dit deel van de vordering tot een bedrag van € 1.405,64. De man maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw tot en met september 2016 een bedrag van € 9.800,- aan rente aan de bank heeft betaald. Hij stelt dat de [adres 3] uiteindelijk executoriaal is verkocht omdat de vrouw weigerde de maandelijkse rente en aflossing aan de bank te voldoen die zij op grond van de overeenkomst met de man diende te betalen. Verder vordert de man betaling door de vrouw aan de Rabobank van de vanaf 1 maart 2016 door haar verschuldigde rente van € 92,73 per maand over het door haar te betalen bedrag van € 40.000,-.
3.5.
De vrouw stelt dat zij aan haar verplichtingen jegens de Rabobank heeft voldaan en dat zij in totaal € 9.826,40 heeft betaald. Zij verwijst daartoe naar e-mailverkeer tussen haar en de Rabobank waaruit betalingen door haar aan de Rabobank blijken in de periode van 23 mei 2012 tot en met 21 september 2016 tot een totaal van het door de vrouw gestelde bedrag. Daarnaast stelt de vrouw dat zij inmiddels, overeenkomstig de overeenkomst, 40.000,- aan de Rabobank heeft voldaan, dat zij uit de hoofdelijkheid is ontslagen en dat zij derhalve geen rente meer is verschuldigd aan de Rabobank. De man stelt dat de vrouw betaling van het door hem gevorderde bedrag van € 1.405,64 niet heeft bewezen en voert hiertoe aan dat uit het financieel jaaroverzicht 2014 van de hypothecaire lening blijkt dat in 2014 slechts een bedrag aan rente is betaald van € 163,89 en niet het door de vrouw gestelde over 2014 betaalde bedrag van totaal € 2.066,40. Naar het oordeel van het hof brengt dit echter niet mee dat de overige betalingen (totaal € 7.760), waarvan bevestigingen per e-mail van de bank zijn overgelegd, niet hebben plaatsgevonden. Gezien het voorgaande heeft de man zijn stelling dat de vrouw niet aan haar betalingsverplichtingen jegens de Rabobank heeft voldaan en dat de man de rentelasten tot en met februari 2016 voor zijn rekening heeft genomen onvoldoende onderbouwd. Grief 1 faalt. De vorderingen van de man de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 1.405,64, alsmede aan de Rabobank van de vanaf 1 maart 2016 door haar verschuldigde rente van € 92,73 per maand, zullen worden afgewezen.
3.6.
Met grief 2 maakt de man bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de letterlijke tekst van de overeenkomst niet doorslaggevend is om als vaststaand aan te nemen dat de vaststellingsovereenkomst uitsluitend gaat over de parapluhypotheek, nu er overige omstandigheden zijn die meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Indien overige feiten en omstandigheden wel een rol spelen, is de man van mening dat er meer omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen dan waarmee door de rechtbank rekening is gehouden. Met grief 3 betoogt de man dat de omstandigheden die de rechtbank in aanmerking heeft genomen bij de uitleg van de kwijtingsbepaling, verkeerd zijn gewaardeerd of uitgelegd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.7.
De man stelt - kort gezegd - dat de tekst van de overeenkomst duidelijk is en dat partijen in de overeenkomst slechts een regeling hebben getroffen met betrekking tot een deel van de schulden, namelijk de schuld waarop de parapluhypotheek betrekking heeft, te weten de twee genoemd onder 2.4 bij de Rabobank. De andere schulden hadden niet van doen met de parapluhypotheek, zodat partijen hiervoor geen regeling hebben getroffen. Wat betreft de andere schulden heeft de man betalingen gedaan, die voor de helft door de vrouw hadden moeten worden bekostigd. De man vordert in hoger beroep, afgezien van het hiervoor genoemde bedrag van € 1.405,64, de volgende bedragen: € 19.958,- (de helft van de door de man afgeloste hypotheken bij het Restauratiefonds en de Rabobank met leningdeel [3] ), € 15.275,16 (de helft van het door de man betaalde bedrag aan debetsaldi op drie lopende en/of betaalrekeningen bij de Rabobank) en € 17.145,41 (de helft van de bij de man in rekening gebrachte boeterentes en gemaakte veilingkosten die zijn ontstaan omdat de vrouw haar betalingen niet tijdig heeft verricht). De vrouw voert verweer en stelt dat het uitgangspunt bij het tot stand komen van de overeenkomst is geweest dat van het totaal van de schulden van partijen € 40.000,- aan de vrouw zou worden toegescheiden en het restant aan de man en dat er derhalve een finale overeenkomst is gesloten.
3.8
Partijen zijn het oneens over de uitleg van de overeenkomst. De uitleg van een vaststellingsovereenkomst, waarvan in dit geval sprake is, dient volgens vaste jurisprudentie te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303).
3.9.
Blijkens de onder rechtsoverweging 2.5 genoemde bepaling uit de hypotheekakte hebben de man en de vrouw aan de Rabobank op elk van de drie onder 2.3 genoemde registergoederen een recht van hypotheek verleend tot zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen de bank van de man en de vrouw zowel tezamen als ieder afzonderlijk te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, dan wel uit welken anderen hoofde ook. De bank heeft bij brief van 11 november 2009 aan partijen geschreven dat er een ongeoorloofde debetstand bestond op betaalrekening [rekeningnummer a] die was ontstaan door incasso van rente- en aflossingsverplichtingen van de hypothecaire geldleningen bij de bank. Bij brief van 29 juni 2010 heeft de Rabobank de gehele aan de man en de vrouw verstrekte financiering opgezegd per 30 september 2010. In deze brief heeft de Rabobank voorts een overzicht gegeven van de totale vordering van de bank op de man en de vrouw, te weten uit hoofde van de drie hypothecaire geldleningen met nummers [1] , [2] en [3] , vanwege de debetsaldi op betaalrekeningen [rekeningnummer a] en [rekeningnummer b] , alsmede een aantal PM posten. De Rabobank heeft de man en de vrouw gesommeerd om het totaalbedrag te voldoen en heeft aangegeven dat de bank, indien de man en de vrouw niet aan de sommatie voldoen, zo nodig zal overgaan tot uitwinning van de aan de bank gestelde zekerheden, bestaande uit een eerste recht van hypotheek op de onroerende zaken aan de [adres 1] en [adres 2] en een tweede recht van hypotheek op die aan de [adres 3] . Het hof leidt uit het bovenstaande af dat de parapluhypotheek is aangegaan tot zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen de Rabobank op enig moment van de man en/of de vrouw te vorderen heeft en dus niet alleen voor de twee door de man genoemde leningen, maar ook voor de latere lening en eventuele debetsaldi. Voorts blijkt uit de door de vrouw bij conclusie van antwoord, productie 1 overgelegde kadastrale hypothecaire gegevens betreffende de drie panden, dat er per pand slechts één hypothecaire inschrijving ten behoeve van de Rabobank is, ondertekend op 5 september 2001. Hiertegenover heeft de man zijn stelling dat er naast de parapluhypotheek een hypotheek was met leningdeel [3] onvoldoende onderbouwd. Gelet op de omschrijving van de vorderingen waarvoor recht van hypotheek is verleend in de hypotheekakte en voornoemde brieven van de Rabobank, valt, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, evenmin in te zien dat de hypotheekfaciliteit geen betrekking zou hebben op de vorderingen van de bank wegens debetsaldi op de betaalrekeningen, ook indien daarvan, zoals de man stelt, de dagelijkse boodschappen werden betaald.
3.10.
Uit de letterlijke tekst van de overeenkomst kan niet worden opgemaakt dat deze alleen betrekking heeft op de twee door de man genoemde leningdelen. Weliswaar staat er in de considerans, derde gedachtestreepje, dat de Rabobank een hypotheekrecht heeft verstrekt voor de lening welke is aangegaan in het kader van de aankoop van de onroerende zaken, maar blijkens het vierde gedachtestreepje heeft de overeenkomst tot doel te komen tot een verdeling van de onroerende zaken en de daarop rustende schuld met bijbehorend recht van hypotheek. Een voorbehoud tot de twee door de man genoemde leningdelen wordt niet gemaakt. Bovendien staat tussen partijen vast dat de hypothecaire lening bij de Rabobank met nummer [3] is aangegaan ten behoeve van de verbouwing van het registergoed aan de [adres 3] en dat hierop ook betrekking heeft de lening waarvoor een recht van hypotheek is verleend aan het Restauratiefonds. In artikel 2 van de overeenkomst staat dat de vrouw een deel van de schuld te weten € 40.000,- “toebedeeld” krijgt en dat het overige deel van de schuld aan de man zal worden “toegedeeld”, met de bedoeling dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het aan de man “toegedeelde” deel van de schuld. Naar het oordeel van het hof is verdeling van de onroerende zaken en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid slechts te realiseren indien partijen een regeling van alle schulden hebben beoogd. Gezien hetgeen het hof onder 3.9 heeft overwogen, alsmede gezien de brief van de Rabobank van 11 november 2009 waarin staat dat de bank wil meewerken aan een volledige splitsing van leningen, rekeningen en overige bankdiensten onder de voorwaarde dat de splitsing in zijn geheel in een keer gaat plaatsvinden en dat de na de splitsing ontstane twee “nieuwe” financieringsdossiers passend zijn binnen de regelgeving die de bank hanteert, acht het hof het onaannemelijk dat de Rabobank had willen meewerken aan ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid indien niet een integrale regeling voor alle schulden zou zijn afgesproken, waarmee de incassorisico’s voor de Rabobank zoveel mogelijk werden afgedekt. Dat geldt derhalve voor alle schulden van de man en de vrouw aan de Rabobank maar evenzeer voor schulden aan derden zoals de hypothecaire schuld aan het Restauratiefonds. Uit de voormelde brieven van de Rabobank blijkt bovendien dat de Rabobank aandrong op een volledige regeling voor alle schulden en niet, zoals de man lijkt te stellen, slechts voor de twee door hem gestelde leningdelen. De omstandigheid dat het vooral de Rabobank zou zijn die op een regeling aandrong, zoals de man stelt, maakt dit niet anders. Voorts weegt mee dat het registergoed aan de [adres 3] aan de man was toegedeeld en partijen en de Rabobank kennelijk een volledige splitsing en herfinanciering wensten. Naar het oordeel van dit hof kon dit doel slechts worden bereikt door ook de aan de aan de [adres 3] verbonden hypothecaire geldlening waarvoor een recht van hypotheek aan het Restauratiefonds is verleend voor rekening van de man te laten komen.
De man stelt voorts dat de door hem bepleite betekenis van de overeenkomst ook blijkt uit de omstandigheid dat de vrouw nooit om aanvulling van de en/of rekeningen heeft verzocht en deze, zoals de man aanvoert, tot de opheffing op naam van beide partijen zijn blijven staan. Het hof passeert deze stelling gelet op de omstandigheid dat de en/of rekeningen gekoppeld waren aan de (gezamenlijke) parapluhypotheek waarvoor de vrouw nog medeaansprakelijk was. Het hof acht voor het oordeel dat sprake is van een allesomvattende regeling ook van belang dat de vrouw heeft gesteld dat zij uiteindelijk met minder genoegen heeft genomen dan waartoe zij gerechtigd was omdat zij een finale oplossing wenste. Zij heeft daartoe gewezen op de cijfers die volgens haar zijn gebruikt in de onderhandelingen. De man heeft zijn betwisting van de door de vrouw genoemde waarden van het onroerend goed waarvan destijds werd uitgegaan onvoldoende cijfermatig onderbouwd. Zelfs als zou worden uitgegaan van de door de man gestelde (lagere) waarde van het [adres 2] zou de man overbedeeld zijn. De man noemt voorts een aantal vergoedingen waarop hij jegens de vrouw aanspraak zou hebben doch deze heeft de man, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat dan ook uit van de door de vrouw gestelde overbedeling van de man, hetgeen een extra aanwijzing geeft voor de stelling van de vrouw dat de overeenkomst betrekking heeft op alle gezamenlijke schulden van partijen. De man wijst voorts nog op een email van de man aan mr. Willems van 8 juni 2010 waarin de man aangeeft dat de vrouw en hij een oplossing hebben gevonden
“in die zin dat er (alleen) afspraken zijn gemaakt betreffende de parapluhypotheek bij de Rabobank”.Deze e-mail baat de man echter niet, nu gesteld noch gebleken is dat deze is geschreven met instemming van de vrouw. De man beroept zich voorts op confraternele correspondentie, waarvan de vrouw de inhoud betwist. De man stelt voorts dat hij op het moment van het sluiten van de overeenkomst geen advocaat had, doch hieruit kan het hof evenmin de door hem gestelde bedoeling van de overeenkomst afleiden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat partijen hebben bedoeld met de overeenkomst een regeling af te spreken waarbij de financiële verwevenheid van partijen zou worden ontvlochten en die betrekking heeft op alle gezamenlijke schulden van partijen, althans dat de vrouw deze bedoeling redelijkerwijs mocht toekennen aan de overeenkomst.
3.11.
Met grief vier maakt de man bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man afstand heeft gedaan van al zijn aanspraken jegens de vrouw doordat hij de onderhavige vorderingen niet eerder dan bij brief van 10 juni 2015 kenbaar heeft gemaakt. De rechtbank had niet op grond hiervan tot rechtsverwerking mogen oordelen. De man stelt daartoe dat hij pas in 2013 na de executoriale veiling van de [adres 3] in staat was de balans op te maken en dat hij op 11 november 2014 een brief heeft verzonden waarin hij heeft aangegeven dat de vrouw aan hem een openstaande schuld van € 100.000,- dient te voldoen.
3.12.
Gelet op het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.10 ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst doet niet ter zake of er al dan niet sprake is geweest van rechtsverwerking aan de zijde van de man. In zoverre heeft de man geen belang bij beoordeling van zijn vierde grief. Voor zover de man met zijn grief heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank voornoemde omstandigheid ten onrechte heeft meegewogen bij de beoordeling van de uitleg van de kwijtingsbepaling, faalt de grief. De man heeft de onderhavige vordering bij brief van 10 juni 2015 kenbaar gemaakt. Voornoemde brief van 11 november 2014 betreft een niet onderbouwde vordering, zodat deze in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet zonder meer te herleiden valt tot de onderhavige vordering. De man wijst ook op een emailbericht van de advocaat van de vrouw aan de vrouw van 31 mei 2010 dat een concept van de overeenkomst bevatte, waarin een kwijtingsbepaling ontbrak. Deze stelling faalt, gelet op de onbetwiste stelling van de vrouw dat zij heeft aangedrongen op finale kwijting in de definitieve overeenkomst.
3.13.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de afspraken van partijen die zijn neergelegd in de overeenkomst betrekking hebben op alle gezamenlijke schulden, dat zij elkaar finale kwijting hebben verleend en dat zij te dien aanzien over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. De grieven 2, 3 en 4 falen.
3.14.
Met grief 5 betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de man ter zake de boeterentes heeft afgewezen. De boeterente is ontstaan na 2010 en heeft nooit onderdeel uitgemaakt van enige regeling tussen partijen. De vrouw is haar afspraak ten aanzien van het betalen van de hypothecaire rente niet nagekomen, zodat zij debet is geweest aan het ontstaan van de betalingsachterstand, aldus de man. Ook deze grief faalt. Gelet op het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.10, had de vrouw op grond van de overeenkomst een betalingsverplichting jegens de bank van niet meer dan € 40.000,-, waarover zij rente verschuldigd was. Onbetwist is dat de bank op de hoogte was van de afspraken tussen partijen, dat de vrouw met de bank betalingsafspraken heeft gemaakt en in ieder geval vanaf 2012 rente heeft betaald. Tegen deze achtergrond heeft de man zijn stelling dat de door hem betaalde boeterentes en veilingkosten door de vrouw zijn veroorzaakt door achterstallige betalingen onvoldoende onderbouwd.
3.15.
De grieven van de man falen. De vorderingen in principaal appel zullen dan ook worden afgewezen. Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen partners zijn zal het hof de proceskosten compenseren. Om dezelfde reden ziet het hof geen aanleiding de beslissing in het bestreden vonnis tot compensatie van de proceskosten te vernietigen en de man te veroordelen in de proceskosten. Daarmee wijst het hof ook de vordering van de vrouw in incidenteel appel af.
3.16.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, J. Jonkers en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.