Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling
“de winkel met bijbehorende dienstwoning op de eerste woonlaag van het perceel [adres] ”. Deze omschrijving van het gehuurde is ook, zo wordt in overweging 8 vermeld, opgenomen in het begin van de huurovereenkomst. Er kan dan ook geen enkele twijfel over bestaan dat de in het dictum onder I opgenomen ontbinding van
“de tussen partijen bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaak [adres] ”op de winkel én de bovenwoning ziet en de onder II opgenomen veroordeling tot ontruiming van
“deze onroerende zaak”eveneens. Voor zover [appellant] erover klaagt dat in het bestreden vonnis - wederom onder 1.1 - staat dat hij met ingang van 15 april 2012 huurder is van het gehuurde terwijl dat 15 april 2002 moet zijn, constateert het hof dat dit een kennelijke verschrijving is die verder geen invloed heeft gehad op de beoordeling: in de eerste zin van overweging 9 staat wél correct dat [appellant] de huurovereenkomst in 2002 is aangegaan en uit de overige overwegingen valt niet af te leiden dat de onjuiste vermelding onder 1.1 van de aanvangsdatum van de huurovereenkomst bij de beoordeling van het geschil door de kantonrechter een rol heeft gespeeld. De klacht van [appellant] dat de kantonrechter niet tot ontbinding en ontruiming had kunnen overgaan omdat een ingebrekestelling ontbreekt, althans dat de kantonrechter de brief van 14 juni 2017 verkeerd heeft geïnterpreteerd, kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een
klaarblijkelijke(juridische) misslag. Of de beslissing van de kantonrechter waarop de klacht van [appellant] ziet juist is, kan pas bij de behandeling van de hoofdzaak aan de orde komen omdat het hof, door deze vraag thans te beantwoorden, buiten de grenzen van dit executiegeschil zou treden.