ECLI:NL:GHAMS:2018:3113

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
200.226.736/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van een koopprijs met betrekking tot een personenauto en de verjaring daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de vordering van [appellant] tot betaling van een koopprijs voor een personenauto werd afgewezen op grond van verjaring. [appellant] had in 2006 een personenauto van het merk [merk] verkocht aan [geïntimeerde] en vorderde in eerste aanleg een bedrag van € 19.000,--, vermeerderd met rente en kosten, omdat [geïntimeerde] slechts € 11.000,-- had betaald. De kantonrechter oordeelde dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagde, wat door [appellant] werd bestreden in hoger beroep. Het hof overweegt dat deelbetalingen in het algemeen niet de erkenning van een hogere vordering inhouden, tenzij bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat de verjaring is gestuit en dat de kantonrechter terecht de vordering van [appellant] heeft afgewezen. Ook de proceskostenveroordeling wordt door het hof bekrachtigd, omdat [appellant] in de procedure in eerste aanleg ongelijk heeft gekregen. Het hof bekrachtigt het vonnis en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.226.736/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 5574654 \ CV EXPL 16-10222
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 augustus 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers te Roermond.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 20 september 2017 onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 21 juni 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn oorspronkelijke vorderingen zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft - samengevat en naar het hof begrijpt - geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Het gaat in deze zaak om het navolgende.
2.2
[appellant] heeft in 2006 aan [geïntimeerde] verkocht en geleverd een personenauto van het merk [merk] , type [type] , met kenteken [kenteken] (hierna: de [merk] ).
2.3
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om aan hem te betalen een hoofdsom van € 19.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
24 november 2016, en een bedrag van € 965,-- aan buitengerechtelijke kosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 november 2016, en de reeds verrichte betaling van [geïntimeerde] ad € 11.000,-- conform artikel 6:44 BW eerst in mindering te laten strekken op de verschenen kosten, vervolgens in mindering op de verschenen rente, en ten slotte in mindering op de hoofdsom en de lopende rente, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, inclusief nakosten. [appellant] heeft daartoe gesteld dat de koopprijs voor de [merk] € 30.000,-- bedroeg. [geïntimeerde] heeft daarvan volgens [appellant] slechts € 11.000,-- betaald en is ondanks herhaalde aanmaning in gebreke gebleven met de betaling van het nog verschuldigde bedrag ad € 19.000,--. [geïntimeerde] heeft tegen de vordering van [appellant] gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring van [geïntimeerde] slaagt en heeft op die grond de hiervoor weergegeven vordering van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
2.5
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.3 tot en met 3.5 van het bestreden vonnis dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagt. [appellant] stelt dat uit de overgelegde schriftelijke verklaringen van [X] en [Y] volgt dat telkens op een zodanig tijdstip deelbetalingen zijn verricht dat een eventuele verjaring hiermee is gestuit, zodat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring niet kan slagen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] een openstaande vordering op hem heeft en dat hij deelbetalingen heeft verricht, en heeft aangevoerd dat, voor zover al betalingen zouden zijn verricht, uit de hiervoor genoemde schriftelijke verklaringen niet kan worden afgeleid dat deze betalingen op een zodanig tijdstip hebben plaatsgevonden dat de verjaring van de vermeende vordering van [appellant] hierdoor daadwerkelijk is gestuit, en evenmin dat deze betalingen betrekking hebben op de vermeende vordering. Voor zover al zou worden aangenomen dat dit wel zo is, blijkt bovendien uit niets dat met die betalingen niet voldaan is aan hetgeen [geïntimeerde] volgens [appellant] nog aan hem had te voldoen, aldus [geïntimeerde] .
2.6
Het hof overweegt met betrekking tot deze grief het volgende. [appellant] heeft zich beroepen op stuiting van de verjaring op grond van het bepaalde in artikel 3:318 BW. Beoordeeld dient derhalve te worden of de gestelde deelbetalingen opgevat dienen te worden als een erkenning van de vordering van [appellant] . In het midden kan blijven of, en op welke tijdstippen, de gestelde deelbetalingen door [geïntimeerde] zouden zijn verricht aangezien een deelbetaling in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet de erkenning inhoudt van meer dan wat daadwerkelijk is betaald (vergelijk
HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:ZC1180, NJ 1994/190). Dat zal bijvoorbeeld anders kunnen zijn wanneer aan de deelbetaling correspondentie over een hoger, in termijnen te betalen bedrag is voorafgegaan en het betaalde bedrag gelijk is aan een in die correspondentie genoemd termijnbedrag. Dat daarvan, of van andere bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval sprake is geweest, is echter niet gesteld of gebleken. Erkenning, en daarmee stuiting van de verjaring in de zin van artikel 3:318 BW, van de gevorderde hoofdsom kan daarom niet worden aangenomen. Ook de brief van 15 juli 2015 van [appellant] waarin hij aan [geïntimeerde] heeft geschreven:
“Daarnaast vraag ik mij af hoe het staat met het openstaande bedrag omtrent de [merk] [type] .”kan [appellant] niet baten, nu deze brief - zo deze al als een stuitingshandeling in de zin van artikel 317 lid 1 BW kan worden aangemerkt – te laat is verzonden en daarmee verjaring van de vordering niet heeft kunnen voorkomen. Grief 1 faalt.
2.7
Met grief 2 komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling in het bestreden vonnis. [appellant] heeft daartoe hoofdzakelijk aangevoerd dat vaststaat dat [appellant] geld te vorderen heeft van [geïntimeerde] , zelfs wanneer [geïntimeerde] zich rechtsgeldig op verjaring zou hebben beroepen. Om die reden meent [appellant] dat [geïntimeerde] alsnog in de proceskosten veroordeeld moet worden. Het zou redelijk zijn dat de proceskosten ten minste gecompenseerd worden, aldus [appellant] . [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist.
2.8
Het hof overweegt, met verwijzing naar wat hiervoor in r.o. 2.6 reeds is overwogen, dat de kantonrechter de vordering van [appellant] - terecht - heeft afgewezen omdat hij heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring van [geïntimeerde] slaagt. Daardoor is de kantonrechter niet meer toegekomen aan behandeling van de overige verweren van [geïntimeerde] . Het is daardoor geenszins vast komen te staan dat [appellant] geld van [geïntimeerde] te vorderen heeft gehad ter zake van de koopovereenkomst met betrekking tot de [merk] . Het hof concludeert dat de kantonrechter [appellant] terecht in de proceskosten heeft veroordeeld omdat hij in de procedure in eerste aanleg ongelijk heeft gekregen. Grief 2 slaagt daarom evenmin.
2.9
Het hof gaat voorbij aan het uitdrukkelijk bewijsaanbod van [appellant] aangezien, gelet op wat hiervoor is overwogen, bewijslevering niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.1
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 716,-- aan verschotten en € 1.074,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.M. Steenberghe, M.L.D. Akkaya en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.