In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname in 1971, was beschuldigd van het opzettelijk verkopen van een bolletje cocaïne op 21 juni 2016 in Amsterdam. Het hof heeft het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door een verbalisant, als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de verdediging die stelde dat de bewijsmiddelen onvoldoende zekerheid boden. Het hof oordeelde dat de verbalisant voldoende zicht had op de situatie en dat de bevindingen concreet en specifiek waren. De verdachte werd schuldig bevonden aan het ten laste gelegde feit, terwijl andere beschuldigingen niet bewezen konden worden. De politierechter had eerder een gevangenisstraf van 1 week opgelegd, welke door het hof werd bevestigd. Het hof benadrukte de ernst van de handel in cocaïne, vooral in een openbare ruimte zoals een park, en de negatieve impact daarvan op de gemeenschap. De verdachte had eerder soortgelijke veroordelingen, wat ook in zijn nadeel werd meegewogen. De op te leggen straf was gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.