ECLI:NL:GHAMS:2018:2983

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
23-000806-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake poging tot diefstal in vereniging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 16 februari 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in Roemenië en thans gedetineerd, was in eerste aanleg veroordeeld voor poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. Het hof heeft het hoger beroep behandeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 13 juni 2018. De raadsvrouw van de verdachte stelde dat het hoger beroep niet was ingesteld tegen de vrijspraken van de rechtbank, maar het hof oordeelde dat het hoger beroep onbeperkt was ingesteld en dat alle onderdelen van de tenlastelegging aan het oordeel van het hof waren onderworpen.

De verdachte werd beschuldigd van twee pogingen tot diefstal op 14 februari 2018 in Amsterdam. De eerste poging betrof het stelen van een tas van een vrouw, terwijl de tweede poging gericht was op een onbekend gebleven slachtoffer. Het hof achtte de verdachte wettig en overtuigend bewezen schuldig aan beide feiten, waarbij het hof de rol van de medeverdachte in de uitvoering van de feiten als voldoende gewichtiger beschouwde voor de bewezenverklaring van de tweede poging tot diefstal.

Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde de verdachte een gevangenisstraf van vier maanden op, met aftrek van voorarrest. Het hof overwoog dat zakkenrollerij een veelvoorkomend probleem is in Amsterdam en dat de verdachte, ondanks eerdere veroordelingen, geen les had getrokken uit zijn detentie. De op te leggen straf was gegrond op de artikelen 45, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000806-18
datum uitspraak: 27 juni 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-701273-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1987,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Lelystad te Lelystad.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, ‘zoals in de appelmemorie is aangegeven’, het hoger beroep uitdrukkelijk niet is ingesteld tegen de door de rechtbank gegeven vrijspraken, zodat die niet in hoger beroep zouden moeten worden behandeld. Voor zover de raadsvrouw hiermee heeft willen betogen dat de onderdelen van het onder 1 en 2 ten laste gelegde waarvan de verdachte is vrijgesproken
– de deelvrijspraken – niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, faalt het. Het hoger beroep is namens de verdachte bij akte van 5 maart 2018 onbeperkt ingesteld en is nadien niet beperkt, terwijl de akte in dit verband leidend is en aan de inhoud aan de appelschriftuur in dit opzicht geen betekenis toekomt (HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:B04030). Verder brengt het bepaalde in artikel 407, eerste lid, Sv brengt mee dat in hoger beroep in beginsel een nieuwe behandeling en beoordeling van de gehele zaak plaatsvindt. Dit heeft tot gevolg dat ook de onderdelen van een tenlastegelegd feit waarvan de rechter in eerste aanleg heeft vrijgesproken – met bewezenverklaring van het overige – aan het oordeel van de rechter in hoger beroep zijn onderworpen (HR 7 mei 1996, NJ 1996/584).

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:hij op of omstreeks 14 februari 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen goederen en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s), met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, zijn hand heeft afdekt met zijn sjaal en deze bedekte hand naar de schoudertas heeft gebracht van voornoemde [slachtoffer] en vervolgens zijn hand op de tas heeft gelegd en er met zijn hand onder de sjaal handelingen aan heeft verricht en/of de rits van de tas heeft geopend.
2:hij op of omstreeks 14 februari 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen goederen e/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan een onbekend gebleven slachtoffer, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s), met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, dicht bij de onbekend gebleven vrouw is gaan staan met zijn rugtas op zijn buik en zijn hand onder zijn rugzak door in de richting van de tas van de vrouw heeft bewogen en/of de rits van de tas van de vrouw heeft vastgepakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:hij op 14 februari 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen,
(een)goed(eren) toebehorende aan [slachtoffer] , zijn hand heeft afdekt met zijn sjaal en deze bedekte hand naar de schoudertas heeft gebracht van voornoemde [slachtoffer] en vervolgens zijn hand op de tas heeft gelegd en er met zijn hand onder de sjaal handelingen aan heeft verricht en de rits van de tas heeft geopend;
2:hij op 14 februari 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen
(een)goed(eren) toebehorende aan een onbekend gebleven slachtoffer
/vrouw, met zijn mededader dicht bij de onbekend gebleven vrouw is gaan staan met zijn rugtas op zijn buik en zijn hand onder zijn rugzak door in de richting van de tas van de vrouw heeft bewogen en de rits van de tas van de vrouw heeft vastgepakt.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring berust, zijn vervat in de onderstaande bewijsmiddelen.

Bewijsmiddelen

Ten aanzien van het 1 onder 1 ten laste gelegde
1. Een proces-verbaal van aangifte van 14 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [naam 1] (doorgenummerde p. 5-6). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 februari 2018 tegenover die verbalisant afgelegde verklaring van
aangeefster [slachtoffer]:
Ik begaf mij op 14 februari 2018 omstreeks 17.05 uur te Amsterdam in tram 24. Ik zag en voelde dat er een zakkenroller met zijn hand aan mijn schoudertas zat. Ik zag namelijk dat de man met zijn sjaal in de hand aan mijn tas zat. Hij heeft mijn rits van mijn tas geopend.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
2. Een proces-verbaal van bevindingen van 14 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [naam 1] (p. 8-13). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van
verbalisant [naam 1]:
Ik, verbalisant [naam 1] , ben langdurig gedetacheerd bij het Prioteam van het Team Openbaar Vervoer, Eenheid Amsterdam, dat als speciale opdracht heeft het bestrijden van overlast voortvloeiend uit straatcriminaliteit. Wij hebben ruime ervaring opgedaan met het herkennen van gedragingen die gepaard gaan met en voorafgaan aan onder andere zakkenrollerij.
Op 14 februari 2018 bevond ik mij op het Damrak te Amsterdam. Aldaar zag ik twee mannen op een bankje [bij] de tramhalte [van lijn] 24 zitten. Deze twee mannen bleken later te zijn genaamd:
- [medeverdachte] ;
- [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats] (Roemenië).
Ik zag dat zij veel interesse hadden in tassen van vrouwen. Ik zag dat er een vrouw stond met een schoudertas. Ik zag dat [verdachte] naar de tas keek en [medeverdachte] daarop attendeerde. Hierop zag ik dat [medeverdachte] ook keek in de richting van de schoudertas.
Ik zag dat tram 24 aan kwam rijden en dat [verdachte] en [medeverdachte] tram 24 instapten. Ik stapte ook mee in de tram. Ik zag dat zij dicht naast een vrouw gingen staan die een klein schoudertasje droeg op haar heup. Ik zag dat [verdachte] zijn rugzak aan de voorzijde droeg met één hengsel om zijn schouder. Ik zag dat hij zijn hand onder de schoudertas doorstak in de richting van het schoudertasje van de vrouw. Ik zag dat [verdachte] zijn rugzak dus gebruikte voor afscherming van overige reizigers. Ik zag [medeverdachte] ondertussen schuin naast [verdachte] ging staan en de omgeving nauwlettend in de gaten hield. Ik zag dat ik door [medeverdachte] minder goed zicht kreeg op [verdachte] en dat ik ook minder goed kon kijken naar de handelingen van [verdachte] . [medeverdachte] keek namelijk ook paar keer mijn kant op waardoor ik niet continu zicht kon houden. [verdachte] was dan ook duidelijk de zakkenroller en [medeverdachte] de afschemer en uitkijk, waardoor hij de handelingen van [verdachte] deed vergemakkelijken en een “veilige” werkplek creëerde.
Ik zag dat [verdachte] met zijn hand aan de schoudertas zat van de vrouw. Ik zag dat de vrouw zich ongemakkelijk voelde, kennelijk omdat [verdachte] dicht op haar stond, terwijl daar geen noodzaak voor was. Ik zag dat de vrouw wegdraaide en richting de achterzijde van de tram liep, alwaar ik ook stond. Tijdens het weglopen, zag ik dat de vrouw dicht langs [verdachte] liep. Ik zag dat de hand van [verdachte] hierdoor klem kwam te zitten tussen hem, de vrouw en het schoudertasje. Ik zag dat zijn hand hierdoor een zeer onnatuurlijke positie aannam. Door deze handeling van de vrouw, kon ik goed zien dat [verdachte] zijn hand aan de rits van haar schoudertasje had. Doordat de vrouw weg liep moest echter [verdachte] de rits loslaten.
Ik zag hierna dat er nog een vrouw bij [verdachte] en [medeverdachte] in de buurt stond. Ik zag dat [verdachte] nu een sjaal pakte en deze over zijn hand heen vouwde. Mij is bekend dat zakkenrollers vaak een sjaal als afdekmiddel gebruiken om zodoende hun handelingen te verhullen. Ik zag dat [verdachte] zijn bedekte hand naar de schoudertas bracht van deze vrouw. Deze vrouw bleek later te zijn genaamd: [slachtoffer] .
Ik zag dat [verdachte] zijn hand op de schoudertas legde en er handelingen aan verrichte, Ik kon niet goed zien wat, doordat hij zijn hand onder de sjaal had bedekt. Ik zag echter dat [slachtoffer] de zakkenrollershandelingen van [verdachte] door had, want ze trok haar tas naar zich toe en keek er naar. Hierna liep ze gelijk weg bij [verdachte] en [medeverdachte] .
Voorafgaand aan de zakkenrollerij zag ik dat [medeverdachte] en [verdachte] met elkaar overleg pleegden en elkaar tassen aanwezen. In de tram zag ik dat ze overleg voerden.
3. De
verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 februari 2018, voor zover in houdende en zakelijk weergeven:
Het kan zo zijn dat ik de indruk heb gewekt dat ik aan het stelen was.

Nadere bewijsoverwegingen

De raadvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat de bevindingen van politieambtenaar [naam 1] te summier zijn om een bewezenverklaring op te baseren. Voorts heeft zij ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich als medepleger aan dit feit heeft schuldig gemaakt, aangezien de medeverdachte geen intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict heeft geleverd.
Het hof overweegt als volgt.
Politieambtenaar [naam 1] is verbonden aan een onderdeel van de politie dat ruime ervaring heeft met het herkennen van gedragingen die karakteristiek zijn voor zakkenrollerij. Op grond van het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen komt het hof tot de conclusie dat de verdachte ten aanzien van beide feiten uitvoeringshandelingen heeft verricht die waren gericht op het wegnemen van goederen van de beoogde slachtoffers. Bij de duiding van die handelingen heeft het hof mede in aanmerking genomen (a) dat de verdachte niet heeft willen toelichten waarom hij de rits van een schoudertas van een onbekend gebleven vrouw heeft vastgepakt respectievelijk een met een sjaal afgedekte hand in de richting van de schoudertas van aangeefster [slachtoffer] heeft gebracht en (b) dat de verdachte heeft erkend dat het zo kan zijn dat hij de indruk heeft gewekt dat hij aan het stelen was. Anders dan de raadsvrouw acht het hof de bevindingen van [naam 1] zeker niet te summier om een bewezenverklaring op te baseren, zodat dat onderdeel van haar verweer wordt verworpen. Wel zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 ten laste in vereniging plegen, omdat onvoldoende gebleken is dat de medeverdachte een bijdrage van voldoende gewicht aan dat delict heeft geleverd. Dat ligt anders bij het onder 2 ten laste gelegde. Uit het proces-verbaal volgt dat de verdachte ten behoeve c.q. bij de uitvoering van deze zakkenrollerspoging gezamenlijk overleg voerden een duidelijke taakverdeling hadden: de verdachte had tot taak een greep uit de tas van het beoogde slachtoffer te doen en de medeverdachte [medeverdachte] had tot taak anderen daarbij het zicht op de handelingen van de verdachte te ontnemen en in de gaten te houden of de handelingen van de verdachte onopgemerkt bleven.
Uit deze waarnemingen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte en zijn medeverdachte samen op pad waren ter uitvoering van hun gezamenlijke plan anderen te beroven van eigendommen en dat bij het onder 2 ten laste gelegde sprake was van nauwe en bewuste samenwerking.
Hetgeen de raadsvrouw verder te berde heeft gebracht leidt niet tot andere uitkomsten.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 (poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen) en 2 (poging tot diefstal) bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in een tram schuldig gemaakt aan twee pogingen tot zakkenrollen. Zakkenrollerij is een misdrijf dat bij de benadeelden hinder, schade en gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaakt en, door de daarmee gepaard gaande schending van de eigendoms- en integriteitsrechten van de slachtoffers, in de samenleving ongenoegen teweegbrengt. Met name in de stad Amsterdam is zakkenrollerij een veelvoorkomend probleem, zodat het plegen daarvan – uit het oogpunt van generale preventie – streng bestraft dient te worden. In strafverzwarende zin wordt meegewogen dat de verdachte één van de bewezen vergrijpen samen met een ander heeft begaan.
Uit informatie van het Europese zakkenrollersteam blijkt dat de verdachte in 2017 in Duitsland is veroordeeld voor zakkenrollerij en dat hij daarvoor van 29 november 2017 tot 8 februari 2018 gedetineerd is geweest. Zes dagen na diens vrijlating heeft hij de onderhavige feiten gepleegd. Hoewel niet bekend is of die Duitse veroordeling ten tijde van onderhavige feiten onherroepelijk was, kan in ieder geval worden geconcludeerd dat de verdachte uit de ervaring van een detentie van ruim twee maanden niet de les getrokken heeft dat het wijs is om zich verre te houden van het plegen van strafbare feiten. Uit het oogpunt van speciale en generale preventie kan in deze zaak dan ook alleen worden volstaan met een gevangenisstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf als door de politierechter is opgelegd passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. M.J.A. Plaisier en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 juni 2018.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.