ECLI:NL:GHAMS:2018:2981

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
23-004642-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop zware mishandeling en openlijke geweldpleging met overwegingen omtrent betrouwbaarheid fotoconfrontatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor zware mishandeling en openlijke geweldpleging tegen een slachtoffer op 5 juli 2011 in Amsterdam. De tenlastelegging omvatte onder andere het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer door met een mes te steken en het openlijk plegen van geweld in vereniging. Het hof heeft de zaak behandeld na meerdere zittingen en heeft de betrokkenheid van de verdachte beoordeeld aan de hand van getuigenverklaringen en fotoconfrontaties. De verdediging voerde aan dat de bewijsvoering onvoldoende was en dat de herkenningen van de verdachte door getuigen onbetrouwbaar waren. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de verdachte de bijrijder van de scooter was die betrokken was bij het incident. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten, maar sprak hem vrij van de poging tot doodslag. De strafoplegging werd aangepast, waarbij het hof rekening hield met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de tijd die sinds het delict was verstreken. Uiteindelijk werd een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Tevens werd een schadevergoeding aan het slachtoffer toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004642-15
datum uitspraak: 27 juni 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-654271-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1985,
adres: [adres] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2016, 1 november 2017, 21 februari 2018 en 13 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.primair:hij op of omstreeks 05 juli 2011 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, die [slachtoffer] een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de wang en/of in het oor, in elk geval in het gezicht, en/of in de arm, in elk geval in het lichaam, heeft/hebben gestoken en/of gesneden;

1.subsidiair:hij op of omstreeks 05 juli 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een of meerdere steek- en/of snijwond(en) en/of (ontsierende) litteken(s) in de wang en/of het oor, in elk geval in het gezicht, en/of in de arm, in elk geval in het lichaam), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de wang en/of in het oor, in elk geval in het gezicht, en/of in de arm, in elk geval in het lichaam, te steken en/of te snijden;

1.meer subsidiair:hij op of omstreeks 05 juli 2011 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, die [slachtoffer] een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de wang en/of in het oor, in elk geval in het gezicht, en/of in de arm, in elk geval in het lichaam, heeft/hebben gestoken en/of gesneden.

2:hij op of omstreeks 05 juli 2011 te Amsterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Stellendamstraat en/of het Soesterberghof, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het tackelen/pootje haken van die [slachtoffer] (ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond terecht is gekomen) en/of het een of meermalen slaan en/of stompen in het gezicht en/of op/tegen het hoofd en/of op/tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of het een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken en/of snijden in de wang en/of in het oor, in elk geval in het gezicht, en/of in de arm, in elk geval in het lichaam, van die [slachtoffer] , waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer] een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de wang en/of in het oor, in elk geval in het gezicht, en/of in de arm, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden, en welk gepleegd geweld zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel (te weten een of meerdere steek- en/of snijwond(en) en/of (ontsierende) litteken(s) in de wang en/of het oor, in elk geval in het gezicht, en/of in de arm) voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
3:hij op of omstreeks 05 juli 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een zonnebril (Vance), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken, omdat ten eerste het dossier onvoldoende (wettig) bewijs bevat waaruit kan volgen dat de verdachte aanwezig was bij het incident op 5 juli 2011 en ten tweede – als aangenomen zou worden dat de verdachte daar wel aanwezig is geweest – de medeverdachte [medeverdachte] de persoon is geweest die achterop de scooter heeft gezeten en de zonnebril heeft gestolen en de geweldshandelingen heeft gepleegd.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. De aangever, [slachtoffer] , liep op 5 juli 2011 met drie vrienden, waaronder [naam 1] en [naam 2] , over de Stellendamstraat te Amsterdam. Op een gegeven moment kwam er een scooter tussen de groep doorgereden. Op de scooter zaten twee jongens. De bijrijder pakte met zijn rechterhand de zonnebril die [slachtoffer] ophad. De jongens reden weg, waarna [slachtoffer] achter hen is aangerend. Iets verderop zag [slachtoffer] de jongens staan. Hij rende op hen af en pakte de jongen die zijn bril had weggepakt (in de verklaringen van getuigen ook wel aangeduid als NN2) vast. Tussen beiden ontstond een gevecht, waarbij [slachtoffer] door NN2 is geslagen. Vervolgens stapte de andere jongen (in de verklaringen van getuigen ook wel aangeduid als NN1) van de scooter af en mengde zich in het gevecht. Hij ‘haakte [slachtoffer] pootje’, waardoor deze viel. [slachtoffer] hoorde NN2 in het Surinaams zeggen: “Ik vermoord mensen”. NN1 haalde zijn riem uit zijn broek en hield deze dreigend vast. Daarop pakte [naam 2] NN1 vast, zodat werd voorkomen dat NN1 iets met die riem deed. NN2 maakte met een mes een slaande beweging richting [slachtoffer] , waardoor deze een (diepe) snijwond in de linkerwang, het oor en de linker bovenarm opliep.
Verder neemt het hof op basis van de gebezigde bewijsmiddelen als vaststaand aan dat:
  • de bestuurder van de scooter, volgens het uit de getuigenverklaringen naar voren komend eenduidig beeld, een donkere jongen betrof die 175 tot 180 centimeter lang was;
  • de bijrijder van de scooter, volgens het uit de getuigenverklaringen naar voren komend eenduidig beeld, een iets lichter getinte donkere jongen betrof die 180 tot 190 centimeter lang was en een mager postuur had;
  • [medeverdachte] 175 centimeter lang is en de bestuurder van de scooter is geweest;
  • de verdachte 182 centimeter lang is, een iets lichtere huidskleur heeft dan [medeverdachte] en een tenger postuur heeft;
  • de verdachte en [medeverdachte] ten tijde van het incident bevriend waren;
  • één van de daders [kennelijk naar de ander] heeft geroepen: ‘ [medeverdachte 2] ’ of ‘ [medeverdachte 2] ’;
  • de verdachte ‘ [medeverdachte 2] ’ wordt genoemd.
Samengevat komt het erop neer dat [medeverdachte] de bestuurder van de scooter is geweest, dat één van de twee jongens op de scooter als roep- of bijnaam ‘ [medeverdachte 2] ’ of ‘ [medeverdachte 2] had, dat de verdachte ‘ [medeverdachte 2] ’ wordt genoemd, dat de verdachte en [medeverdachte] ten tijde van het feit met elkaar omgingen en dat het uiterlijk van de verdachte op verschillende punten past in signalement van de bijrijder. Bij die stand van zaken ligt de conclusie voor de hand dat de verdachte de bijrijder van de scooter is geweest. Die feiten en omstandigheden geven op zichzelf genomen evenwel nog niet in toereikende mate het antwoord op de vraag of die voor de hand liggende conclusie ook de juiste is.
Het dossier bevat echter nog meer bewijsmateriaal. [naam 2] heeft bij een enkelvoudige fotoconfrontatie de verdachte herkend als de persoon die [slachtoffer] heeft gestoken. Voorts hebben [slachtoffer] en [naam 1] bij een meervoudige fotoconfrontatie de verdachte ieder voor zich herkend als één van de daders.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de herkenningen van de verdachte door de getuigen [naam 2] en [naam 1] en de aangever [slachtoffer] onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Hij heeft daartoe aangevoerd:
ten aanzien van de herkenning door [naam 2] , dat het daarbij gaat om een enkelvoudige fotoconfrontatie, waarbij de drang om iemand te herkennen groot is, terwijl de omstandigheid dat de getuige de verdachte op twee van de drie hem getoonde (Facebook) foto’s niet herkende en pas aansloeg op de derde hem getoonde (politie)foto van de verdachte laat zien waarom daaraan geen bewijs mag worden ontleend, nu het immers gaat om drie foto’s van dezelfde persoon;
ten aanzien van de herkenningen door [naam 1] en [slachtoffer] , (i) dat sprake is van een tijdsverloop van acht en een halve maand tussen het incident en de met hen gehouden meervoudige fotoconfrontatie, (ii) dat bij de met hen gehouden fotoconfrontatie dezelfde politiefoto van de verdachte is gebruikt als bij [naam 2] , hetgeen de mogelijkheid van contaminatie in het leven roept, te meer daar zes maanden zijn verstreken tussen de fotoconfrontatie met [naam 2] en de fotoconfrontaties met [naam 1] en [slachtoffer] , waardoor aannemelijk is dat contact tussen hen heeft plaatsgevonden en [slachtoffer] en [naam 1] de foto van de verdachte hebben gezien of opgezocht, (iii) dat de toegepaste simultane methode, waarbij alle foto’s tegelijk worden getoond, verouderd is, (iv) dat de getuigen mogelijk elkaar hebben beïnvloed doordat zij tussen het incident en de fotoconfrontatie contact hebben gehad met de verdachte en tijdens de fotoconfrontatie met elkaar, (v) dat foto’s van andere personen in de fotoselectie dan de verdachte bij de opeenvolgende confrontaties niet hadden mogen worden hergebruikt, (vi) dat zij hebben verklaard dat op foto’s van andere personen in de hen getoonde fotoselectie bekenden van hen stonden, (vii) dat ten onrechte geen testobservatoren zijn gebruikt en (viii) dat ten onrechte na de eerste herkenning door [slachtoffer] geen nieuwe getuigenbegeleider aan [naam 1] is toegewezen.
Het hof verwerpt het onder a) genoemde verweer. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om – vanzelfsprekend met de daarbij gepaste behoedzaamheid – gebruik te maken voor het bewijs van de verklaring van een getuige die de dader van een strafbaar feit zegt te herkennen op een hem bij een enkelvoudige fotoconfrontatie getoonde foto. Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de getuige [naam 2] niet tot een herkenning is gekomen aan de hand van twee aan Facebook ontleende (kwalitatief zeer gebrekkige) foto’s, maar wel aan de hand van een politiefoto van de verdachte, geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van diens herkenning. In deze gang van zaken kan veeleer een aanwijzing worden gezien dat deze getuige zich niet heeft laten leiden door de drang waarop de raadsman wijst. Het hof is van oordeel dat in het geheel van de bewijsvoering ook enige – de uit de bewijsvoering voor het overige blijkende gang van zaken bevestigende – betekenis kan worden toegekend aan de herkenning door [naam 2] en zal het resultaat van deze fotoconfrontatie in die zin tot het bewijs bezigen.
Wat betreft het verweer als genoemd onder b) is het hof van oordeel dat de onderdelen (ii) en (iv) niet verder komen dan een suggestie waarvoor voldoende solide aanknopingspunten in het dossier ontbreken. Voor onderdeel (v) geldt dat met het bij de opeenvolgende fotoconfrontaties verplaatsen van de foto van de verdachte in de getoonde selectie, is voldaan aan de in dit opzicht met het oog op het waarborgen van de bewijswaarde aan de uitvoering van opeenvolgende fotoconfrontaties te stellen eisen. Wat betreft de onderdelen (i), (iii), (vi), (vii) en (viii) is het hof van oordeel dat de invloed die van deze door de raadsman aangestipte punten zou kunnen zijn uitgegaan op de betrouwbaarheid van de resultaten van de met [naam 1] en [slachtoffer] gehouden fotoconfrontaties niet van dien aard is, dat deze resultaten wegens onbetrouwbaarheid niet bruikbaar zouden zijn voor het bewijs. Hieruit volgt dat ook het onder b) genoemde verweer wordt verworpen en het hof ook het resultaat van de meervoudige fotoconfrontaties tot het bewijs kan en zal bezigen.
Op grond van het resultaat van de fotoconfrontaties en de overige bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte de bijrijder van de scooter is geweest en dus dat hij de persoon is geweest die de zonnebril van [slachtoffer] heeft weggenomen, met hem heeft gevochten en hem heeft gesneden.
Nadere overwegingen ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde
De raadsman heeft verder bepleit dat de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde wordt vrijgesproken, omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer] , dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan hem. In dat verband is onder andere aangevoerd dat onduidelijk is met welk mes is gestoken en dat evenmin is gebleken dat in de buurt van vitale organen is gestoken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor is vastgesteld heeft de verdachte tijdens het gevecht met een mes – en kennelijk met kracht – een zwaaiende beweging richting [slachtoffer] gemaakt en hem daarbij geraakt in de linkerwang, het oor en de linker bovenarm. Het hof is er in dit geval echter niet van overtuigd dat de verdachte, aldus handelend, heeft gewild of willens en wetens de kans heeft willen aanvaarden dat [slachtoffer] om het leven zou komen, zodat hij van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag zal worden vrijgesproken.
Door toedoen van de verdachte zijn op de linkerwang (van oor tot mond) en de linker bovenarm van [slachtoffer] grote, opvallende, buitengewoon ontsierende en blijvende littekens ontstaan, hetgeen naar het oordeel van het hof als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. De gedragingen van de verdachte riepen in de omstandigheden van dit geval een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid in het leven dat dergelijk letsel zou optreden. Het door middel van een zwaaiende beweging met een mes en met kracht snijden in het gezicht en de bovenarm van een ander moet naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een handeling die naar de uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op het teweegbrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat dergelijk letsel zou worden toegebracht heeft aanvaard; van contra-indicaties is in dit verband niets gebleken. Dat ongewis is welk mes de verdachte heeft gehanteerd acht het hof – anders dan de raadsman – bij die stand van zaken niet relevant. Het tot vrijspraak van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde strekkende verweer wordt verworpen.
Nadere overweging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De raadsman heeft betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde openlijke geweldpleging en heeft daartoe aangevoerd dat ‘NN1’ geen significante bijdrage aan het gepleegde geweld heeft geleverd.
Het hof verwerpt het verweer, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen rechtstreeks volgt dat beide daders een significante bijdrage hebben geleverd aan het op [slachtoffer] uitgeoefende geweld en daarbij op nauwe en bewuste wijze hebben samengewerkt.
Nadere overweging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 3 ten laste gelegde diefstal van de zonnebril van [slachtoffer] . Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de dader heeft gehandeld met het oogmerk om zich de bril wederrechtelijk toe te eigenen. Het afpakken van de bril lijkt een pesterijtje te zijn geweest, waarbij de jongens op de scooter de intentie hebben gehad de bril terug te geven aan [slachtoffer] . Als er al van diefstal kan worden gesproken, is deze gepleegd door [medeverdachte] en is de bijdrage daaraan van de bestuurder van de scooter van onvoldoende gewicht om deze als medepleger van dat feit aan te merken.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Zoals al bleek mist de aanname van de raadsman dat de verdachte niet de bijrijder van de scooter is geweest, feitelijke grondslag. Verder blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de bijrijder van de scooter – de verdachte – de zonnebril van het hoofd van [slachtoffer] heeft gepakt. Door vervolgens met die bril op die scooter weg te rijden is dat goed aan de feitelijke heerschappij van [slachtoffer] onttrokken en heeft de verdachte als heer en meester over het goed beschikt. Dat de verdachte in het kader van een pesterijtje [slachtoffer] slechts kortstondig de feitelijke heerschappij over de zonnebril heeft willen ontnemen, is niet aannemelijk geworden, mede omdat de verdachte geen verklaring van die strekking heeft afgelegd en niet gebleken is dat de bril op enig moment aan [slachtoffer] is geretourneerd. Wel is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft begaan, zodat hij van dat onderdeel van het onder 3 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Verzoek tot het doen horen van een getuige
De raadsman heeft op de terechtzitting van 13 juni 2018 (opnieuw) verzocht [naam 3] als getuige te doen horen. Zoals de raadsman ook bekend was, is mevrouw [naam 3] op 23 januari 2016 overleden. Het hof wijst het verzoek af, reeds omdat het gevraagde onderzoek niet uitvoerbaar is. Daarbij tekent het hof nog aan dat de verklaring van de getuige [naam 4] , inhoudende de informatie die (mogelijk) van mevrouw [naam 3] afkomstig is, niet zal worden gebezigd voor het bewijs.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.subsidiair:hij op 5 juli 2011 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten snijwonden – resulterend in ontsierende littekens op de wang en de arm – heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet met een mes, in de wang en de arm te snijden;

2:hij op 5 juli 2011 te Amsterdam met een ander, op of aan de openbare weg, de Stellendamstraat en/of het Soesterberghof, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het pootje haken van die [slachtoffer] (ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond terecht is gekomen) en het slaan in het gezicht en op het hoofd van die [slachtoffer] en het met een mes snijden in de wang en de arm van die [slachtoffer] , waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer] met een mes in de wang en de arm heeft gesneden, en welk gepleegd geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten snijwonden – resulterend in ontsierende littekens op de wang en de arm – voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
3:hij op 5 juli 2011 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een zonnebril
(VANS) toebehorende aan [slachtoffer] .
Hetgeen onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde levert op:
eendaadse samenloop van:
zware mishandeling
en
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij heeft de rechtbank een aantal bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft verzocht – bij een eventuele bewezenverklaring – geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en heeft in dat verband gewezen op de tijd die sinds het ten laste gelegde is verstreken en op het feit dat de verdachte zich heeft ontworsteld aan zijn verleden en zijn leven op orde heeft gekregen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zonder enige aanleiding een hem totaal onbekende jongen een zonnebril van het hoofd getrokken en deze weggenomen. In het gevecht dat naar aanleiding daarvan is ontstaan is de verdachte het slachtoffer samen met een ander met fors geweld te lijf gegaan en heeft hij het slachtoffer met een mes in diens wang, oor en arm gesneden. Het slachtoffer heeft hieraan grote, opvallende, buitengewoon ontsierende en blijvende littekens in het aangezicht en op de bovenarm overgehouden. Het slachtoffer en de mensen in zijn omgeving worden door dit letsel dagelijks aan het gewelddadige incident herinnerd. Het incident en de gevolgen daarvan zullen bij het slachtoffer nog steeds gevoelens van boosheid, onmacht, en verdriet oproepen. Bovendien leert de ervaring dat slachtoffers van dergelijke gewelddadige delicten daarvan nog langdurig psychische gevolgen kunnen ondervinden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 6 juni 2018 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor een delict dat bij een ander (zwaar) lichamelijk letsel teweeg heeft gebracht. Dit wordt in zijn nadeel gewogen.
Gelet op de ernst van de bewezen feiten, hun gevolgen en de straffen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden opgelegd, ligt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden zonder meer in de rede. Ter verklaring van het verschil met de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal geëiste straf, moet worden benadrukt dat het hof uitgaat van een andere bewezenverklaring en kwalificatie van het onder 1 ten laste gelegde.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 18 november 2015, terwijl het hof eerst thans
– ruim tweeëneenhalf jaar later – arrest wijst. Hierin wordt aanleiding gezien de op te leggen gevangenisstraf met één maand te bekorten.
Ter terechtzitting in hoger beroep is omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte het volgende gebleken.
De verdachte is in het verleden langdurig dakloos geweest. Hij had geen zinvolle dagbesteding of wist deze niet te behouden en hij had schulden. Er waren serieuze aanwijzingen voor het overmatig gebruik van alcohol en softdrugs. Hij hield zich vooral op in Amsterdam Zuidoost en had daar een negatief sociaal netwerk.
Sinds drie jaren heeft hij betaald werk in de logistieke branche en heeft hij zich weten op te werken naar een leidinggevende functie. De schulden die hij had zijn afbetaald. Hij heeft vaste woonruimte op de nodige afstand van Amsterdam Zuidoost en woont samen met zijn vriendin. Die laatste heeft twee kinderen in wiens leven hij een rol vervult. De verdachte heeft ook zelf een dochter, aan wier opvoeding hij (ook in financiële zin) bijdraagt. De verdachte heeft zijn softdrugs- en alcoholgebruik sterk gematigd en heeft gebroken met zijn ‘vrienden’ van weleer.
Gelet op het voorgaande constateert het hof dat zich een kentering in het leven van de verdachte lijkt te hebben voorgedaan en dat hij afstand heeft genomen van zijn negatieve verleden. Deze ontwikkeling vindt in zoverre weerklank in het genoemde uittreksel uit de Justitiële Documentatie, in die zin dat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte niet is veroordeeld terzake van misdrijven die begaan zijn na 20 mei 2012. Het hof acht het in het belang van de verdachte noch dat van de samenleving dat deze ontwikkeling teniet wordt gedaan door een strafoplegging die (hernieuwde) vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij komt dat er veel tijd – bijna zeven jaren – sinds het bewezen verklaarde is verstreken. Daarom zal het hof in dit geval overgaan tot het opleggen van een taakstraf van de maximale duur. Verder zal de verdachte worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, om de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking te brengen en opdat de verdachte ervan wordt weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen. Het hof is van oordeel dat door deze straffen strafdoelen als vergelding en normbevestiging enerzijds en het strafdoel van speciale preventie anderzijds op verantwoorde wijze in evenwicht worden gebracht.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een taakstraf voor de duur van 240 uren passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg middels een Schadeopgaveformulier Misdrijven aanvankelijk in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 5.100, bestaande uit € 100 ter compensatie van materiële schade en € 5.000 ter compensatie van immateriële schade. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de toenmalige gemachtigde van de benadeelde partij medegedeeld dat voor wat betreft de immateriële schade nog slechts een bedrag van € 3.875 ‘resteerde’, omdat van het bedrag waarop de benadeelde partij recht had een uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven van € 1.125 kon [het hof begrijpt: moest] worden afgetrokken. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 100 aan materiële schade en € 3.875 aan immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich, blijkens een schrijven van 14 juni 2016, in hoger beroep opnieuw gevoegd. Op de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 heeft de opvolgend gemachtigde van de benadeelde partij zich op het standpunt gesteld dat zijn voorganger ten onrechte in de veronderstelling heeft verkeerd dat het door het Schadefonds uitgekeerde bedrag in mindering dient te worden gebracht op de vergoeding waarop de benadeelde partij ter compensatie van immateriële schade recht heeft. De benadeelde partij maakt, naast het bedrag dat ter compensatie van materiële schade was opgevoerd, thans aanspraak op de tot compensatie van immateriële schade strekkende vergoeding die reeds op het Schadeopgaveformulier was ingevuld, groot € 5.000. De gemachtigde heeft gesteld dat (ook) dit bedrag toewijsbaar is en dat in dit verband het op het formulier ingevulde bedrag leidend is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het verzoek tot vergoeding van materiële schade geheel wordt toegewezen en dat tot vergoeding van immateriële schade een bedrag van € 3.875 wordt toegewezen en dat die bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente en dat voor die bedragen de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsman heeft bepleit dat de benadeelde partij in het op materiële schade ziende deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat dat gedeelte van de vordering dient te worden afgewezen, omdat (i) dit deel van de vordering niet is onderbouwd met een bonnetje en (ii) een bedrag van € 100 hoog is voor een zonnebril. De gevorderde vergoeding voor immateriële schade, die in de optiek van de raadsman gelet op het verhandelde op de terechtzitting in eerste aanleg € 3.875 beloopt, dient gematigd te worden, omdat ten tijde van het ten laste gelegde lagere bedragen werden toegekend als schadevergoeding.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade in de vorm van een ontvreemde zonnebril van het merk VANS heeft geleden. Het hof heeft bij de begroting van die schade gebruik gemaakt van zijn schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en schat de omvang van de materiële schade op € 100. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat het op materiële schade betrekking hebbende gedeelte van de vordering zal worden toegewezen.
Naar het oordeel van het hof heeft de voormalige gemachtigde van de benadeelde partij het petitum van de vordering op de terechtzitting in eerste aanleg aangepast en de geëiste som ter compensatie van immateriële schade verminderd tot € 3.875. Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts binnen de grenzen van haar eerste vordering voegen (met andere woorden: de vordering kan in hoger beroep niet worden verhoogd), zodat het gedeelte van de vordering dat ziet op immateriële schade dat thans voorligt een bedrag ter hoogte van € 3.875 bedraagt.
Van de zijde van de verdachte is niet gemotiveerd betwist dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 1 en 2 ten laste gelegde immateriële schade heeft geleden. Dat die schade is geleden staat, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij, daarom vast.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 5.000. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de benadeelde partij slachtoffer is geworden van een ernstig geweldsdelict, als gevolg waarvan hij grote, opvallende, buitengewoon ontsierende en blijvende littekens op zijn wang en arm heeft bekomen, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. In verband met het bepaalde in artikel 421, derde lid, Sv kan dit deel van de vordering echter slechts tot een bedrag van € 3.875, tot vergoeding van welk bedrag de verdachte is gehouden, worden toegewezen.
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer]
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen.
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens gesteld ziet is of aan de verdachte de schadevergoedingsmaategel van artikel 36f Sr kan worden opgelegd, ook voor zover de geleden immateriële schade het bedrag van € 3.875 overstijgt. Het hof is van oordeel dat het wettelijk systeem zich hiertegen niet verzet, in het bijzonder ook niet het bepaalde artikel 421, derde lid, Sv. Immers, dat artikellid ziet louter op vorderingen als bedoeld in artikel 51f Sv, terwijl de invoering van artikel 36f Sr mede tot doel heeft gehad om de mogelijkheden van de rechter om schademaatregelen te treffen uit te breiden (Kamerstukken I, 1990-1991, 21345, nr. 36, p. 3).
Het hof is verder van oordeel dat er geen aanleiding is de aan de benadeelde partij door het Schadefonds Geweldsmisdrijven toegekende som van € 1.125, op de vergoeding voor immateriële schade in mindering te brengen. Onweersproken is gesteld dat de benadeelde partij dat bedrag door dat fonds is toegekend in de vorm van een ‘voorschot’. Daaruit leidt het hof af dat de uitkering door het Schadefonds voorwaardelijk is gedaan en een voorlopig karakter heeft en dat daarbij, zoals te doen gebruikelijk, is bepaald dat de benadeelde partij het toegekende bedrag moet terugbetalen indien hij de schade van derden (zoals een verzekeraar of een derde) vergoed krijgt, hetgeen kan worden gegrond op artikel 6, tweede en derde lid, van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Zoals al bleek is de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk voor de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag voor een bedrag van € 5.100, bestaande uit € 100 aan materiële schade en € 5.000 aan immateriële schade. Daarom zal het hof de schadevergoedingsmaatregel voor die bedragen opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 55, 57, 63, 141, 302 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 horloge (goednummer: 4094468).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] tot het bedrag van
€ 3.975,00 (drieduizend negenhonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 100,00 (honderd euro) materiële schade en € 3.875,00 (drieduizend achthonderdvijfenzeventig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , een bedrag te betalen van
€ 5.100,00 (vijfduizend honderd euro) bestaande uit € 100,00 (honderd euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 juli 2011.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. M.J.A. Plaisier en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 juni 2018.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.