In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 17 mei 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1988 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was in eerste aanleg veroordeeld voor diefstal. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die werd vernietigd. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, waarbij zijn raadsvrouw betoogde dat er geen sprake was van diefstal, omdat de goederen in het tasje waren afgerekend en niemand aanspraak had gemaakt op het tasje. Het hof oordeelde echter dat de gedragingen van de verdachte gericht waren op het wegnemen van het tasje met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw en oordeelde dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. De op te leggen straf was gegrond op de artikelen 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.