ECLI:NL:GHAMS:2018:2913

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
23-004573-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake cocaïne en MDMA dealen te Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2017. De verdachte, geboren in 1981, werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen en aanwezig hebben van cocaïne en MDMA in de periode van 1 juni 2016 tot en met 20 januari 2017. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op verschillende tijdstippen cocaïne heeft verkocht aan meerdere personen en op 20 januari 2017 in het bezit was van 30,6 gram cocaïne en 40 tabletten MDMA. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten. De bewezenverklaring is beperkt tot de periode van 1 december 2016 tot en met 20 januari 2017. De verdachte is eerder veroordeeld voor drugshandel, maar het hof heeft rekening gehouden met zijn verbeterde financiële situatie en zijn rol als vader. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 240 uur. Tevens is een bedrag van € 257,90 verbeurd verklaard, dat aan de verdachte toebehoorde en verkregen was door middel van de bewezen verklaarde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004573-17
datum uitspraak: 8 juni 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2017 in de strafzaak onder de parketnummers
13-698951-16 en 15-189669-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
25 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2016 tot en met 20 januari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt of vervoerd

- aan [naam 1] een of meer wikkel(s) cocaïne en/of
- aan [naam 2] Canal een of meer wikkel(s) cocaïne, in elk geval 1,57 gram cocaïne, en/of
- aan een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) een of meer wikkel(s) cocaïne,
in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

2.hij op of omstreeks 20 januari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 30,6 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of (ongeveer) 40 tabletten MDMA en/of 0,89 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en tot een andere strafoplegging komt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij op tijdstippen in de periode van 1 december 2016 tot en met 20 januari 2017 te Amsterdam telkens opzettelijk heeft verkocht

- aan [naam 1] een wikkel cocaïne en
- aan [naam 2] Canal wikkels cocaïne en
- aan onbekend gebleven personen wikkels cocaïne.

2.2.hij op 20 januari 2017 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 30,6 gram cocaïne, 40 tabletten MDMA en 0,89 gram MDMA.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal, niet bewezen dat de verdachte in de maanden september tot en met november 2016 - kort gezegd - in cocaïne heeft gehandeld. Zelf heeft de verdachte verklaard dat hij dat niet in die maanden heeft gedaan, maar wel in de periode december 2016 en tot aan zijn aanhouding op 20 januari 2017. Verschillende getuigen hebben verklaard dat zij vaker bij de verdachte cocaïne hebben gekocht, maar zij verklaren niet specifiek dat dit gebeurd is in de maanden september tot en met november 2016. Dat de bij de verdachte aangetroffen telefoon vanaf september 2016 actief is geworden, draagt niet bij aan het bewijs dat hij dealde vanaf september 2016, nu de ervaring leert dat dit soort ‘dealertelefoons’ geregeld van gebruiker wisselen en er geen concrete aanwijzingen bestaan dat de verdachte degene was die deze telefoon vanaf september 2016 ook daadwerkelijk in gebruik had. Om deze reden komt het hof enkel tot een bewezenverklaring voor de periode van 1 december 2016 tot en met 20 januari 2017.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en feit 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het dealen van cocaïne en aan het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne en MDMA. Deze verdovende middelen zijn zeer schadelijk voor de volksgezondheid. De handel in en het gebruik van verdovende middelen kunnen bovendien tot diverse andere vormen van criminaliteit leiden. Daarnaast gaan de verkoop en het gebruik van drugs veelal gepaard met overlast en verstoring van de openbare orde. De verdachte heeft door zijn handelen hier aan bijgedragen en het hof rekent dit hem aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 mei 2018 is hij eerder veroordeeld op 6 december 2016 voor het handelen in harddrugs. Rond het tijdstip van deze veroordeling heeft de verdachte zich desondanks opnieuw schuldig gemaakt aan drugshandel.
In het licht van het voorgaande en gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden opgelegd, ligt in deze zaak in beginsel de oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de rede. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte echter aanleiding om daarvan af te wijken. Over de verdachte is door [naam 3], reclasseringswerker, op 18 april 2017 een rapport opgemaakt. Hierin komt naar voren dat financiële problemen de enige reden waren voor het criminele gedrag van de verdachte. Het recidiverisico is ook enkel hiervan afhankelijk. Ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de verdachte inmiddels een stabiele financiële situatie heeft. Nadat zijn hernia was genezen, heeft hij direct een baan gevonden en heeft hij het grootste gedeelte van zijn schulden - waaronder een huurachterstand - afgelost.
Daarnaast draagt hij samen met zijn ex-partners de zorg voor zijn vier kinderen, die gedurende de helft van de week bij hem wonen. De verdachte heeft verklaard veel spijt te hebben van zijn keuzes en zich diep te schamen. Dit komt op het hof oprecht over.
Gelet op het voorgaande ziet het hof reden om gedeeltelijk tot een andere strafmodaliteit te komen dan enkel een langdurige gevangenisstraf die gelet op de ernst van de feiten en de relevante recidive passend zou zijn. Het hof handhaaft de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en legt daarnaast een maximale taakstraf op.
Verbeurdverklaring
Onder de verdachte is € 257,90 in beslag genomen. Dit geld dat aan de verdachte toebehoort kan door hem geheel of ten dele ten eigen bate worden aangewend. Het zal worden verbeurd verklaard aangezien het geheel of grotendeels door middel van het onder feit 1 bewezen verklaarde is verkregen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d, 33, 33a, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering tenuitvoerlegging (15-189669-16)
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
In hetgeen hierboven omtrent de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde is overwogen, ziet het hof aanleiding om – gelijk is verzocht door de raadsman en gevorderd door de advocaat-generaal – in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf een taakstraf van na te melden duur te gelasten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten € 257,90 (items 5324062 en 5324064).
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2016, parketnummer 15-189669-16, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken te vervangen door:
taakstrafvoor de duur van
84 (vierentachtig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
42 (tweeënveertig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. M.L. Leenaers en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, in tegenwoordigheid van R. Rasink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juni 2018.
mr. Van Binnebeke is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.