ECLI:NL:GHAMS:2018:2911

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
23-001168-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake smaadschrift met betrekking tot erfenisfraude

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 2017. De verdachte, geboren in 1957, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis waarin hij was vrijgesproken van laster. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk de eer en goede naam van twee personen heeft aangerand door op internet beschuldigingen van erfenisfraude te uiten. De tenlastelegging omvatte het plaatsen van teksten op een website, waarin de namen van de slachtoffers werden genoemd en hen als erfenisfraudeurs werden betiteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van laster. Het hof heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan smaadschrift en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00 en 20 dagen hechtenis, waarbij de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft de vordering tot materiële schade afgewezen, omdat deze niet was onderbouwd, en de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001168-17
datum uitspraak: 8 juni 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-035755-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2018 en 25 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van wat aan de verdachte impliciet cumulatief ten laste gelegd is als laster. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 8 oktober 2015 tot en met
6 november 2015 te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon en/of te Dongen, in ieder geval in Nederland, meermalen (telkens) opzettelijk de eer en/of goede naam van [naam 1] en/of
[naam 2] heeft aangerand door telastelegging van één of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel op/via internet (op de website [naam 3] .nl) verscheidene teksten geplaatst waarin die [naam 1] en/of [naam 2] met naam en toenaam worden genoemd en/of waarbij één of meer foto's van die [naam 1] en/of [naam 2] zijn geplaatst en/of waarin de woonplaats van die [naam 1] en/of [naam 2] staat genoemd, met de inhoud (onder andere):
- "Aanklacht tegen erfenisfraude [naam 1] en [naam 2] [naam 1] , Hippolytushoef/Westerland" en/of
- " [naam 2] en [naam 1] volledig ontmaskerd als erfenisfraudeurs" en/of
- "Geen verjaring aangifte wegens erfenisfraude. Strafrechtelijke vervolging onontkoombaar" en/of
- "Vermeende erfenisprofessional '[naam 4].nl' heeft hand in grootste erfenisroof ooit in Noord-Holland".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Hij heeft daartoe – naar het hof begrijpt – aangevoerd dat: (i) de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, (ii) de klacht van de aangever
[naam 1] niet tijdig is ingediend in de zin van artikel 66, eerste lid Wetboek van Strafrecht (Sr) en (iii) voor het gedeelte van de tenlastelegging met betrekking tot [naam 2] een klacht vereist is en dat deze ontbreekt.
Het hof overweegt als volgt.
Ad (i): Hoewel sprake is van een lange tijdsperiode tussen de aangifte en het eindarrest, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet overschreden. Immers, de Nederlandse Staat heeft jegens de verdachte op 22 oktober 2016 een handeling verricht – de betekening van de inleidende dagvaarding – waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Het vonnis in eerste aanleg is op 28 maart 2017 gewezen, derhalve binnen een termijn van twee jaren. Ook ten aanzien van de procedure in hoger beroep is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn nu het arrest binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep volgt. Het verweer wordt derhalve verworpen. Ten overvloede merkt het hof nog op dat indien er wel sprake was geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, dat niet tot het door de verdachte gewenste rechtsgevolg kan leiden, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie: HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Ad (ii): Zowel de inhoud van het dossier als de op de terechtzitting overlegde stukken bieden geen steun aan de stelling van de verdachte dat de aangever minimaal één jaar voor de aangifte al bekend is geweest met de website [naam 3] .nl en de inhoud daarvan. Blijkens de aangifte van 6 november 2015 was de aangever ongeveer drie weken voor deze datum op de hoogte geraakt van het bestaan van deze website (p. 12). Nu de klacht op 6 november 2015 door de aangever is gedaan, is deze tijdig ingediend. Ook dit verweer wordt dus verworpen.
Ad (iii): Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het ten laste gelegde met betrekking tot [naam 2] , nu een klacht of een op een andere manier vastgelegde nadrukkelijke wens tot vervolging van [naam 2] ontbreekt.

In hoger beroep gevoerd verweer

De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet het kennelijke doel heeft gehad om ruchtbaarheid te geven aan de website [naam 3] .nl, zodat hij moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de website slechts een communicatiemiddel tussen hem en/of zijn vrouw enerzijds en [naam 1] en [naam 2] anderzijds was. De website was via zoekmachines zoals Google niet vindbaar en slechts bij het intikken van de URL [naam 3] .nl – die uitsluitend bij de partijen bekend was – kon de website gevonden worden. Ook was de inhoud van de website gedurende de pleegperiode niet direct zichtbaar maar alleen wanneer de button “.” werd aangeklikt.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
In de aangifte van 6 november 2015 heeft de aangever gemeld dat zijn vrouw op advies van haar zus haar naam op Google heeft ingevoerd en vervolgens op de website [naam 3] .nl is uitgekomen (p.12). Anders dan de verdachte heeft verklaard, was de website voor de aangever dus wel vindbaar via een zoekmachine. Dat op enig moment in de ten laste gelegde periode de site “ [naam 3] .nl” vindbaar was, wordt bovendien door de verdachte bevestigd. Hij heeft immers ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij - nadat de website [naam 1] .nl verscheen - zijn website gedurende korte tijd online heeft geplaatst. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de website – in elk geval gedurende een korte periode - voor een breder publiek toegankelijk en ook vindbaar was. Voor de stelling van de verdachte dat de inhoud van de website verborgen was, biedt het dossier geen steun nu uit de bijlage bij de aangifte blijkt dat de inhoud van de website op 6 november 2015 zichtbaar was op de beginpagina (p. 29). De enkele omstandigheid dat de button “.” moest worden aangeklikt – wat hier ook van zij – maakt dit niet anders.
Anders dan de verdachte heeft gesteld, is het hof van oordeel dat de website niet slechts als communicatiemiddel tussen de partijen werd gebruikt. Uit de gekozen bewoordingen van de teksten valt af te leiden dat de website niet enkel voor [naam 1] en [naam 2] [naam 1] / [naam 2] bestemd was, maar voor een breder publiek. Zo staat er bijvoorbeeld niet te lezen “jij bent een fraudeur” of “jullie zijn fraudeurs”, maar worden aangever en zijn vrouw met voor- en achternaam genoemd en “ontmaskerd als erfenisfraudeurs”. Daaruit blijkt dat de teksten gericht waren op een grotere groep personen. Dat volgt ook uit de verklaring van de verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie, toen hij verklaarde de website te hebben gemaakt “om de mensen in de kop van Noord-Holland op de hoogte te brengen van wat er speelde” (p. 39).
Gelet op het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat de verdachte het kennelijke doel had om ruchtbaarheid te geven aan uitlatingen op de website, zodat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij omstreeks de periode van 8 oktober 2015 tot en met 6 november 2015 in Nederland, opzettelijk de eer en goede naam van [naam 1] heeft aangerand door tenlastelegging van één of meer bepaalde feiten met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel op internet (op de website [naam 3] .nl) verscheidene teksten geplaatst waarin die [naam 1] met naam en toenaam wordt genoemd en waarbij één of meer foto's van die [naam 1] zijn geplaatst en waarin de woonplaats van die [naam 1] staat genoemd, met de inhoud (onder andere):
- "Aanklacht tegen erfenisfraude [naam 1] en [naam 2] [naam 1] , Hippolytushoef/Westerland" en
- " [naam 2] en [naam 1] volledig ontmaskerd als erfenisfraudeurs" en
- "Geen verjaring aangifte wegens erfenisfraude. Strafrechtelijke vervolging onontkoombaar".
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

De verdachte heeft betoogd dat hem een beroep toekomt op artikel 261, derde lid Sr. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat i) hij heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging nadat op de website [naam 1] .nl een tsunami van leugens over hem werd uitgestort en ii) hij te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat de teksten op de website www. [naam 3] .nl op waarheid berustten en dat het openbaar maken daarvan van algemeen belang was.
Het hof verwerpt ook deze verweren en overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtvaardigingsgrond van noodzakelijke verdediging kan alleen in zeer bijzondere situaties tot strafuitsluiting leiden. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak niet voor, reeds gelet op de minder vergaande alternatieven die de verdachte ter beschikking stonden om de voor hem ongewenste situatie te beëindigen (te denken valt aan het doen van aangifte of het starten van een civiele procedure tegen degene(n) die de leugens zou(den) hebben verspreid).
Voorts geldt dat, zelfs indien vast zou staan dat de verdachte te goeder trouw als waarheid heeft kunnen aannemen dat de aangever en diens familie zich schuldig hadden gemaakt aan erfenisfraude, zijn beroep op het ontbreken van strafbaarheid niet kan slagen. Niet gebleken is dat deze wijze van openbaar maken het algemeen belang diende. Sterker: de verdachte heeft enkel gehandeld uit privé-overwegingen, nu hij via deze weg zijn ongenoegen over het handelen van de aangever en zijn vrouw in de erfeniskwestie heeft willen uiten. Gelet op het hiervoor overwogene en nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, is het bewezenverklaarde strafbaar.
Het bewezen verklaarde levert op:
smaadschrift.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan smaadschrift jegens [naam 1] . Hij heeft een website gemaakt waarop hij onder andere [naam 1] heeft beticht van het plegen van erfenisfraude. Op deze website heeft de verdachte foto’s geplaatst van [naam 1] en zijn echtgenote en heeft daarbij hun volledige naam en woonplaats vermeld. Het hof is gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf in beginsel passend is. Het hof ziet echter in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop sinds het plegen van het feit aanleiding tot een andere strafmodaliteit te komen. Voor een voorwaardelijk strafdeel zoals door de rechtbank is opgelegd, ziet het hof – gelet op hetgeen over de persoon van de verdachte naar voren is gebracht – geen aanleiding.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van € 1.000,00 passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [naam 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.243,24, bestaande uit € 743,24 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 1.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van
€ 750,00 in verband met immaterieel geleden schade.
Het hof is van oordeel dat de vordering ten aanzien van de materiële schade dient te worden afgewezen, omdat deze kosten niet zijn onderbouwd. Behandeling van de vordering met betrekking tot de immateriële schade levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op nu een goede beoordeling van de vordering nader onderzoek vergt naar onder meer de vraag of en zo ja, in hoeverre, sprake is van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij. In zoverre kan de benadeelde partij daarom nu in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 63 en 261 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de impliciet cumulatief ten laste gelegde laster.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde met betrekking tot [naam 2] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover nog inhoudelijk aan de orde en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Wijst afde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 743,24 (zevenhonderddrieënveertig euro en vierentwintig cent) aan materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L. Leenaers, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, in tegenwoordigheid van R. Rasink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
8 juni 2018.
mr. Van Binnebeke is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.