ECLI:NL:GHAMS:2018:2868

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
13 augustus 2018
Zaaknummer
200.236.250/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing en onderzoek naar opvoedcapaciteiten van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 augustus 2018 een beschikking gegeven in hoger beroep inzake de verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen [kind A] en [kind B], die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI). De moeder, die alleen het gezag over de kinderen uitoefent, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 9 maart 2018, waarin de uithuisplaatsing werd verlengd tot 10 maart 2019. De moeder verzoekt om de afwijzing van het verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing, dan wel om een contra-expertise te gelasten naar haar opvoedcapaciteiten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 juli 2018 zijn de moeder, haar advocaat, de GI en de raad voor de kinderbescherming verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat de GI niet meer inzet op thuisplaatsing van de kinderen en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de opvoedcapaciteiten van de moeder. Het hof heeft daarom besloten een NIFP-onderzoek te gelasten, gericht op de persoonlijkheid en opvoedcapaciteiten van de moeder, en heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot 6 januari 2019. De kosten van het deskundigenonderzoek komen vooralsnog ten laste van de staat.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de noodzaak om de belangen van de kinderen te waarborgen en om te onderzoeken of de moeder in staat is om de kinderen weer op te voeden. Het hof heeft de GI opgedragen om de komende periode te benutten om duidelijkheid te krijgen over de mogelijkheden van terugplaatsing van de kinderen, en heeft de moeder de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de onderzoeksvragen en de deskundige die zal worden benoemd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.236.250/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/268927 / JU RK 18-72
beschikking van de meervoudige kamer van 7 augustus 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Hof te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de pleegmoeder;
- [A] (hierna te noemen: [kind A]);
- [B] (hierna te noemen: [kind B]).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 9 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 28 maart 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 9 maart 2018.
2.2
De GI heeft op 18 mei 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts een journaalbericht van de zijde van de moeder van 22 juni 2018 met bijlage(n) ingekomen op 25 juni 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de juridisch deskundige en de voogd;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops.

3.De feiten

3.1
De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind A] en [kind B], beiden geboren [in] 2007. Zij worden hierna gezamenlijk ook wel genoemd: de kinderen.
3.2
De kinderen zijn bij beschikking van 10 maart 2016 onder toezicht gesteld van de GI tot 10 maart 2017. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij de bestreden beschikking verlengd tot 10 maart 2019.
3.3
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 17 juni 2016 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is nadien telkens verlengd. Tegen die verlengingen is door de moeder hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 13 februari 2018 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing tot 10 maart 2018 werd verlengd, bekrachtigd. Deze beschikking bevindt zich ook bij de stukken van het dossier.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de GI de uithuisplaatsing van [kind B] en [kind A] in een voorziening voor pleegzorg tot 10 maart 2019 verlengd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
-primair: het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen,
-subsidiair: de machtiging voor maximaal vijf maanden te verlengen, binnen welke periode gedegen onderzoek zal moeten worden verricht naar de mogelijkheden van terugplaatsing van de kinderen, danwel de verlenging te beperken voor een periode die het hof in goede justitie juist acht;
-meer subsidiair: het verzoek tot contra-expertise ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toe te wijzen en in afwachting daarvan de behandeling in hoger beroep aan te houden.
Daarnaast verzoekt de moeder de beslissing tot afwijzing van haar verzoek tot wijziging van de voogdij-instelling (het hof begrijpt: GI) te vernietigen met aanstelling van een nieuwe GI.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen. De GI refereert zich aan het oordeel van het hof inzake het verzoek een onderzoek ex artikel 810a Rv te bevelen en verzoekt voorts - naar het hof begrijpt - het verzoek van de moeder om een andere GI aan te wijzen, af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot vervanging van de GI.
5.1
De moeder heeft in eerste aanleg op basis van het bepaalde in artikel 1:259 Burgerlijk Wetboek (BW) de rechtbank verzocht de GI te vervangen. In de bestreden beschikking van 9 maart 2018 is geen beslissing op dat verzoek opgenomen, maar de advocaat van de moeder heeft verklaard dat de rechtbank dat verzoek wel mondeling ter zitting heeft afgewezen. Er is door de advocaat geen aanvulling van de beschikking van 9 maart 2018 verzocht. Hoewel de beslissing derhalve niet schriftelijk is weergegeven, gaan zowel de advocaat van de moeder als de GI ervan uit dat de rechtbank afwijzend op het verzoek van de moeder heeft beslist. Het hof zal daar dan ook vanuit gaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 807 Rv staat geen andere voorziening dan cassatie in het belang der wet open tegen een beschikking ingevolge artikel 1:259 BW. Nu niet is gesteld of gebleken dat de uitsluiting van een hogere voorziening in deze zaak dient te worden doorbroken, zal het hof de moeder bij eindbeschikking niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep voor zover zich dat richt tegen de beslissing om het verzoek tot vervanging van de GI af te wijzen.
De verlenging van de uithuisplaatsing
5.2
Voorts is aan de orde de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] in een voorziening voor pleegzorg. Verlenging kan op grond van het bepaalde in artikel 1:265b BW alleen plaatsvinden indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
In dat kader acht het hof het volgende van belang.
In de vraag of de gronden voor uithuisplaatsing (nog steeds) aanwezig zijn, ligt besloten de vraag of de moeder in staat is om (binnen een aanvaardbare termijn) op enigerlei wijze zelf weer voor de kinderen te zorgen. Volgens de GI, waarover hierna meer, is dat niet aan de orde en ligt het perspectief van de kinderen in het pleeggezin. De GI heeft in dit verband dan ook reeds op 29 december 2017 de raad verzocht een onderzoek naar gezagsbeëindiging van de moeder in te stellen.
5.4
In de beschikking die is gevolgd op het hoger beroep van de moeder tegen de eerdere verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen, heeft het hof weliswaar de bestreden beschikking bekrachtigd, maar in rechtsoverweging 5.7 als volgt overwogen (hof 13 februari 2018):
"5.7 Het hof merkt in dit verband nog wel op dat de beslissing van de GI, dat het perspectief van de kinderen niet langer bij de moeder ligt, thans te voorbarig lijkt. De GI dient thans nog in te zetten op (onderzoek naar) terugplaatsing van de kinderen. Het hof verwijst daarbij ook naar het standpunt van de raad ter zitting in hoger beroep, namelijk dat het hier gaat om kinderen van tien jaar die een aanzienlijk deel van hun leven bij de moeder hebben gewoond en voor wie de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken. Daarbij dienen de door de moeder te bereiken doelen daarvoor duidelijk te zijn, dienen deze met de moeder te worden besproken en dient, samen met de moeder, te worden bekeken welke stappen kunnen worden gezet die de moeder kunnen ondersteunen bij de verwezenlijking van die doelen. Daarnaast moet er meer zicht komen op de opvoedcapaciteiten van de moeder. Het hof wil de GI meegeven hier zo spoedig mogelijk op in te zetten, bijvoorbeeld door een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder te laten verrichten en/of door alsnog een gezinsopname bij de Bascule te laten plaatsvinden, zoals de GI voornemens was te doen medio 2016; te meer nu de moeder heeft verklaard hiervoor nog steeds open te staan en een eventueel onderzoek door de GGZ hieraan niet in de weg hoeft te staan.(…)”
5.5
In februari 2018 heeft de GI - naar aanleiding van de zitting van dit hof op 11 januari 2018 (waarop de beschikking van 13 februari 2018 is gevolgd) - een brief aan de moeder gestuurd, waarvan de inhoud hieronder - voor zover relevant - wordt weergegeven.
"beantwoording vragen moeder.
1) wat moet moeder doen om de kinderen weer thuis te krijgen?
Let op: Dit is niet de lijn van Jeugdbescherming. Jeugdbescherming wil dat de kinderen blijvend opgroeien in het pleeggezin”.
Vervolgens wordt een aantal eisen aan moeder gesteld. Op de tweede pagina van de brief staat, voor zover thans relevant:
2) De lijn van jeugdbescherming is dat de kinderen blijvend opgroeien in het pleeggezin. Hiervoor is van moeder het volgende nodig:
(…)
Naar mening van Jeugdbescherming is bij punt 1 en bij punt 2 van belang dat er een samenwerking is tussen moeder, GGZ en de hulpverlening van de kinderen ( op dit moment KJTC). Bovenstaande punten houden in dat Jeugdbescherming GGZ vraagt moeder te ondersteunen bij het verlies."
5.6
In de bestreden beschikking van 9 maart 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
"Voorts overweegt de kinderrechter dat thans niet duidelijk is of thuisplaatsing van de kinderen tot de mogelijkheden behoort. (…) Het hof heeft geoordeeld dat het thans te voorbarig is om te concluderen dat thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort. De GI moet de komende periode benutten om daar duidelijkheid over te krijgen aan de hand van het door het hof uitgestippelde traject. (…)"
5.7
Op 23 april 2018 heeft de raad een brief aan de moeder gestuurd waarin - kort gezegd - wordt vermeld dat is besloten het onderzoek naar gezagsbeëindiging voor zes maanden aan te houden teneinde de moeder en de GI in staat te stellen te werken aan de doelen zoals deze door het hof in de beschikking van 13 februari 2018 onder 5.7 zijn genoemd.
5.8
Tijdens de mondelinge behandeling van dit hoger beroep heeft de GI desgevraagd uitdrukkelijk verklaard niet meer in te zetten op (onderzoek) naar thuisplaatsing van de kinderen en evenmin op onderzoek naar de persoonlijkheid (en opvoedcapaciteiten) van de moeder. Na de uitspraak van het hof in februari 2018 heeft de GI (nogmaals) naar de daarvoor geldende richtlijnen en deze zaak gekeken, maar is - ondanks de aanwijzing van het hof op dit punt - tot de conclusie gekomen dat er geen mogelijkheden tot (onderzoek naar) thuisplaatsing van de kinderen meer aanwezig zijn. Een eventueel onderzoek naar de persoonlijkheid van moeder en haar opvoedvaardigheden zou daarom slechts in het kader van de omgangsregeling dienen plaats te vinden. De aanvaarbare termijn is inmiddels verstreken en het is in het belang van de kinderen dat zij thans duidelijkheid krijgen over waar zij gaan opgroeien, aldus de GI.
5.9
De moeder heeft - subsidiair, voor het geval het hof niet (direct) tot afwijzing van het verzoek tot verlenging komt -, op grond van het bepaalde in artikel 810a Rv verzocht een onderzoek via het NIFP te gelasten. Dat onderzoek dient zich te richten op de persoonlijkheid van de moeder en haar mogelijkheden om de kinderen (alsnog) zelf op te voeden en te verzorgen.
5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad verklaard dat de redenen en (juridische) gronden, waarop de GI de beslissing baseert dat de kinderen niet meer terug bij de moeder kunnen worden geplaatst en dat de uithuisplaatsing dientengevolge moet voortduren, evenals bij de vorige zitting bij dit hof, onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. De raad heeft daarom geadviseerd een onafhankelijk onderzoek via het NIFP te laten plaatsvinden.
5.11
Het hof acht zich, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en met name gelet op het gebrek aan nader onderzoek sinds de beschikking van 13 februari 2018, onvoldoende voorgelicht om thans te kunnen beslissen op het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing. Zoals ook in de eerdere beschikking van dit hof van 13 februari 2018 is overwogen, waren er ten tijde van de uithuisplaatsing ernstige zorgen over de kinderen, de opvoedsituatie bij de moeder en haar opvoedcapaciteiten, die de maatregel destijds rechtvaardigden. Of deze gronden thans nog onverkort aanwezig zijn, dient echter - zoals ook eerder overwogen - nader te worden onderzocht. De redenen die de GI ter zitting heeft gegeven voor het feit dat geen nader onderzoek naar de moeder is of wordt verricht, acht het hof in dit verband ontoereikend. Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek van de moeder tot het (doen) verrichten van een NIFP-onderzoek moet worden toegewezen. Dit verzoek is voldoende concreet en ter zake dienend en kan mede tot beslissing van de zaak leiden. Van feiten of omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat het belang van de kinderen zich zodanig tegen een onderzoek verzetten dat dat onderzoek achterwege zou moeten blijven, is niet gebleken.
Het te gelasten onderzoek zal zich dienen te richten op de moeder en het opvoedperspectief van de kinderen.
5.12
Het hof zal het NIFP gelasten een onderzoek te (doen) verrichten. Het hof stelt zich voor daarbij de volgende onderzoeksvragen aan de deskundige voor te leggen:
Onderzoeksvragen naar pathologie:
1. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder te beschrijven?
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch testonderzoek
2. Hoe kan het verstandelijk vermogen van de moeder beschreven worden?
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch onderzoek
3. Zijn er aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis en/of een ontwikkelingsachterstand bij de moeder? Zo ja, hoe is deze te beschrijven?
Onderzoeksvragen met betrekking tot benodigde zorg van de kinderen en de mogelijkheden van de moeder:
4. Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de kinderen?
5. In hoeverre beïnvloedt de eventueel geconstateerde (psychiatrische) problematiek van de moeder haar affectieve en pedagogische vaardigheden in relatie tot de kinderen?
Onderzoeksvragen met betrekking tot eventuele (terug)plaatsing bij moeder en het perspectief van de kinderen:
6. Wat zijn de (contra)indicaties voor een plaatsing bij de moeder, mede gelet op eventuele problematiek van de moeder? In hoeverre wordt plaatsing bij de moeder in het belang van de kinderen geacht?
7. Wat zijn (contra)indicaties voor opvoeding en verzorging van de kinderen in de thuissituatie bij moeder, mede gelet op eventuele (psychische) problematiek van de moeder?
8. In hoeverre is (terug) plaatsing van de kinderen (op korte of lange termijn) bij de moeder in het belang van het kind?
9. Indien tot (terug)plaatsing bij de moeder wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen c.q. van kunnen profiteren?
Aanvullende vragen:
10. In hoeverre komen uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen maar die wel van belang zijn met betrekking tot de te nemen beslissing?
5.12
Het NIFP heeft zich bereid verklaard het onderzoek te (doen) verrichten door drs. A. de Jong, gz-psycholoog / orthopedagoog te Leeuwarden.
Overeenkomstig het bepaalde in art. 810a, lid 2 Rv zal het hof de moeder de gelegenheid geven zich binnen twee weken na de datum van deze (tussen)beschikking uit te laten over genoemde onderzoeksvragen en de (bij nadere beschikking) te benoemen deskundige, waarna het hof hieromtrent in een latere beschikking zal beslissen.
5.13
Het hof gaat ervan uit dat de moeder haar medewerking zal verlenen aan het onderzoek en dat zij de voor het onderzoek noodzakelijk geachte informatie zal verstrekken. Teneinde de deskundige in de gelegenheid te stellen het onderzoek uit te voeren, zal het hof de behandeling van de zaak pro forma aanhouden tot zondag 6 januari 2019. De kosten van het deskundigenonderzoek komen vooralsnog ten laste van ’s Rijks kas. Of en, zo ja, welke eigen bijdrage de moeder moet betalen aan de griffier, zal het hof bij zijn eindbeslissing bepalen.
5.14
Iedere verdere beslissing zal gelet op het voorgaande worden aangehouden.
5.15
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
gelast een onderzoek als in rechtsoverweging 5.12 vermeld door een nog bij nadere beschikking te benoemen deskundige;
stelt de moeder in de gelegenheid om zich binnen twee weken na heden uit te laten over de in 5.12 genoemde onderzoeksvragen en de te benoemen deskundige;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 7 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.