ECLI:NL:GHAMS:2018:282

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.107.147/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aannemingsovereenkomst en redelijke prijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Mero Projectmanagement B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Mero heeft een aannemingsovereenkomst gesloten met een opdrachtgever, [geïntimeerde], voor verbouwingswerkzaamheden aan een woning. De rechtbank heeft in een eerder vonnis de vorderingen van Mero afgewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat er geen vaste prijs was overeengekomen en dat [geïntimeerde] Mero een redelijke prijs verschuldigd was op basis van artikel 7:752 BW. Mero heeft in hoger beroep de vernietiging van het eindvonnis gevorderd en betaling van een bedrag van € 128.100,= met rente. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel zijn vorderingen gewijzigd en betwist dat Mero recht heeft op betaling voor extra werkzaamheden die niet in de offerte zijn opgenomen. Het hof heeft besloten om een deskundigenverhoor te gelasten om de redelijke kosten van de verrichte werkzaamheden vast te stellen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het bepalen van een datum voor het deskundigenverhoor en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.107.147/02
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 437128 / HA ZA 09-2823
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 januari 2018
inzake
MERO PROJECTMANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. Th.J. Bousie te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Mero en [geïntimeerde] genoemd.
Mero is bij dagvaarding van 26 oktober 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2011 (verder ook: het eindvonnis), voor zover onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen haar als eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als verweerder in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties,
  • memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met
producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Mero heeft, haar appel uitbreidend tot het in reconventie gewezen tussenvonnis van 1 december 2010 (verder ook: het tussenvonnis), geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het in reconventie gewezen eindvonnis zal vernietigen voor zover daarbij de geldvordering van Mero is afgewezen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 128.100,= met rente en met beslissing over de proceskosten, de kosten van na te melden voorlopig deskundigenbericht daaronder begrepen, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het principale appel zal verwerpen met beslissing over de proceskosten, de kosten van na te melden deskundigenbericht en rapport daaronder begrepen, en in het incidentele appel, de bestreden vonnissen in conventie en in reconventie zal vernietigen, de toegewezen vorderingen van Mero alsnog zal afwijzen en de in appel gewijzigde vorderingen van [geïntimeerde] zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Mero heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn appel althans dat appel zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het tussenvonnis een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het om het volgende.
( a) Mero houdt zich bezig met projectbegeleiding en bouwmanagement. [geïntimeerde] is eigenaar van het huis aan de [adres] (hierna: het huis).
( b) Op 7 mei 2008 heeft Mero een schriftelijke offerte uitgebracht aan [geïntimeerde] met betrekking tot de verbouwing van de tweede en derde verdieping van het huis (verder: de offerte). De offerte bevat een specificatie van de te verrichten werkzaamheden en benodigde materialen. Onder het kopje “Kosten indicatie” (bladzijde 15) wordt vermeld dat de totale kosten van de verbouwing inclusief btw € 173.270,= belopen. De offerte vervolgt (pagina’s 15 en 16):
“Dit is een open offerte. Gebaseerd op een schatting van de uren. De opdrachtgever wordt wekelijks geïnformeerd over de voortgang door middel van een overzicht van de gekochte materialen en werkelijke bonnen. Meerwerk wordt vooraf besproken en wederzijds akkoord gegeven tussen de aannemer en de opdrachtgever en vooraf met een gefixeerde prijs afgesproken.
(…)
Voorwaarden:
(…)
- De aanbieding uitgewerkt in dit document is open calculatie, er wordt gewerkt op uren basis en nacalculatie
- Indien Mero Projectmanagement werkzaamheden anders dan afgesproken en/of beschreven moet verrichten, zal dit als meerwerk worden aangemerkt. In onderhavige gevallen zal Mero Projectmanagement aangeven waaruit het meerwerk bestaat, en wat hiervan de planningstechnische en financiële consequenties zijn. Het uitvoeren van meerwerk zal alleen geschieden na schriftelijke bevestiging van Mero Projectmanagement.
- Materialen worden één op één doorbelast.
De materialen en bouwafvalverwerking wordt 1 op 1 doorberekend aan opdrachtgever maar zijn een inschatting gebaseerd op onze eerdere ervaringen met dergelijke verbouwingen”.
In de offerte staat verder dat de werkzaamheden zullen starten op 1 juni 2008, dat de verbouwing achttien weken zal duren en dat de oplevering eind september/begin oktober 2008 zal zijn.
( c) Partijen zijn naar aanleiding van de offerte een overeenkomst van aanneming van werk aangegaan. Mero is op 1 juni 2008 met de verbouwingswerkzaamheden gestart.
( d) Na de start van de werkzaamheden heeft [geïntimeerde] Mero opgedragen ook verbouwingswerkzaamheden aan de begane grond en de eerste verdieping van het huis te verrichten. Mero heeft hiermee ingestemd.
( e) Mero heeft vanaf de aanvang van de werkzaamheden tot 25 juni 2009 32 facturen aan [geïntimeerde] gezonden wegens verrichte werkzaamheden en verwerkte materialen. Het totaal van de facturen bedraagt € 596.505,57 inclusief btw.
( f) Op 25 juni 2009 heeft Mero bij facturen met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] een eindafrekening op basis van regie aan [geïntimeerde] gestuurd. Daarbij blijkt dat zij hem in totaal het volgende in rekening heeft gebracht:
uren begane grond en eerste verdieping
7529 uur x € 26,50 ex btw € 199.518,50
btw 6% € 2.544,46
materiaalkosten € 133.274,66
uren tweede en derde verdieping
7473,50 uur x € 26,50 ex btw € 198.047,75
btw 6%
€ 2.237,84
totaal € 535.623,21.
( g) [geïntimeerde] heeft in verband met de aannemingsovereenkomst in totaal € 465.000,= aan Mero betaald.
( h) Op 21 juli 2009 heeft [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag op de bankre-kening van Mero en conservatoir beslag op het bedrijfspand van Mero gelegd, zulks ter verzekering van een door hem op Mero gepretendeerde vordering van € 285.000,=.
( i) In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] (in conventie), na vermeerdering van eis en voor zover in appel van belang, dat Mero zou worden veroordeeld tot betaling aan hem van bedragen van € 115.000,=, € 22.563,87,=, € 35.000,=, € 114.576,= en € 2.975,= telkens met rente.
( j) In reconventie vorderde Mero, na vermeerdering van eis en voor zover in appel van belang, dat de rechtbank:
1. [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling aan Mero van bedragen van € 125.000,= en € 3.530,= (exclusief btw), telkens met rente,
2. de door [geïntimeerde] gelegde beslagen zou opheffen,
3. voor recht zou verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die Mero als gevolg van die beslagen heeft geleden, nader op te maken bij staat.
( k) Bij het eindvonnis heeft de rechtbank in conventie de vorderingen afgewezen en [geïntimeerde] in de proceskosten verwezen, in reconventie de vorderingen sub 2 en 3 toegewezen, vordering sub 1 afgewezen en Mero in de proceskosten verwezen.
( l) Bij tussen partijen gegeven (eind)beschikking van 11 februari 2014 heeft dit hof op verzoek van Mero een voorlopig deskundigenbericht gelast met betrekking tot een aantal in rov 2.10 van de (tussen)beschikking van 7 mei 2013 geformuleerde vragen en daartoe J. Prent van Soste Nuto Project en Bouw Management te Amsterdam tot deskundige benoemd.
( m) Prent (verder ook: de deskundige) heeft op 27 augustus 2014 schriftelijk bericht uitgebracht. Dit is door Mero bij memorie van grieven in het geding gebracht.
( n) In opdracht van [geïntimeerde] heeft ing. J.C. Kok van Kode Consult te Hoogland op 15 februari 2017 eveneens een rapport uitgebracht. Dit is door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord/grieven overgelegd.
( o) Bij vonnis van 31 augustus 2016 heeft de rechtbank [geïntimeerde] in de schadestaatprocedure – als vervolg van de toegewezen vordering als onder (j) sub 3 vermeld – veroordeeld tot betaling aan Mero van een bedrag van € 65.150,=, te vermeerderen met rente en proceskosten. [geïntimeerde] heeft Mero uit hoofde van dat vonnis een bedrag van € 76.007,40 betaald. [geïntimeerde] heeft tegen dat vonnis bij dit hof hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.203.971/01).
3.2.
Het door Mero ingestelde principale appel is gericht tegen de afwijzing van haar onder (j) sub 1 genoemde vordering, het door [geïntimeerde] ingestelde incidentele appel tegen de afwijzing van zijn onder (i) genoemde vorderingen en de toewijzing van de onder (j) sub 2 en 3 genoemde vorderingen van Mero. Beide partijen hebben hun eerder afgewezen vorderingen in hoger beroep gewijzigd. Waar nodig, zal het hof op die eiswijzigingen terugkomen.
3.3.
Het door Mero gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in het incidentele appel wegens termijnoverschrijding stuit af op het bepaalde in art. 339 lid 3 Rv.
3.4.
De grieven 1 en 10 in incidenteel appelmissen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen behandeling.
3.5.1.
Grief 2 in incidenteel appelis gericht tegen rov 4.2 van het tussenvonnis en houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden uitgegaan van een vaste prijsafspraak en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat [geïntimeerde] Mero een redelijke prijs verschuldigd is als bedoeld in art. 7:752 BW. [geïntimeerde] betoogt primair dat partijen een vaste aanneemsom –, subsidiair dat zij een richtprijs in de zin van art. 7:752 lid 1 BW zijn overeengekomen.
3.5.2.
Omdat [geïntimeerde] zijn (terug)betalingsvordering jegens Mero baseert op de stelling dat partijen een vaste aanneemsom althans een richtprijs zijn overeengekomen, rust op hem te dezen de stelplicht en de bewijslast.
3.5.3.
De primaire stelling van [geïntimeerde] wordt verworpen. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, bevat de offerte onvoldoende aanknopingspunten voor de juist-heid van deze stelling. Weliswaar spreekt de offerte (pagina’s 15 en 16) herhaaldelijk van “meerwerk” en wordt daarin noch het uurtarief van Mero noch het door Mero gehanteerde opslagpercentage vermeld, maar daar staat tegenover – en het hof acht dat van beduidend meer belang – dat het (op pagina 15) bij “totale kosten verbouwing incl. BTW” (van de tweede en derde verdieping) genoemde bedrag van € 173.270,=, waarop [geïntimeerde] zich ter staving van deze stelling in het bijzonder beroept, wordt voorafgegaan door de woorden “Kosten indicatie”, alsmede dat (t.a.p.) wordt vermeld dat het een “open offerte” is, “(g)ebaseerd op een schatting van de uren”, en (op pagina 16) dat wordt gewerkt “op uren basis en nacalculatie”. [geïntimeerde] heeft geen concrete feiten gesteld (en te bewijzen aangeboden) waaruit volgt dat en waarom partijen – in weerwil van laatstbedoelde passages uit de offerte – een vaste aanneemsom zijn overeengekomen althans waarom hij erop mocht vertrouwen dat dit het geval was. De omstandigheid dat Mero geen behoorlijke urenadministratie heeft gevoerd met betrekking tot het werk noopt niet tot een ander oordeel, evenmin als al hetgeen [geïntimeerde] verder nog in zijn toelichting op de grief heeft aangevoerd.
3.5.4.
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van [geïntimeerde] oordeelt het hof als volgt. Indien het in de offerte opgenomen bedrag van € 173.270,= als een richtprijs in de zin van art. 7:752 BW moet worden aangemerkt, dan heeft dat bedrag (uiteraard) slechts betrekking op de in de offerte omschreven werkzaamheden. Vaststaat echter dat Mero veel meer werkzaamheden aan het huis heeft verricht dan in de offerte zijn vermeld, in het bijzonder ook de begane grond en de eerste verdieping heeft verbouwd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat partijen zijn overeengekomen
dat laatstgenoemde verbouwing “op dezelfde voorwaarden, dus tegen dezelfde prijs als de verbouwing op de tweede en derde verdieping” zou plaatsvinden, maar Mero heeft deze stelling betwist en [geïntimeerde] heeft hiervan geen bewijs aangeboden. De stelling van [geïntimeerde] dat de totale richtprijs (twee keer € 173.270,= is) € 346.540,= beloopt, gaat dan ook niet op. Overigens laat [geïntimeerde] na uit te leggen waarom hij uitgaat van de geoffreerde (door hem gestelde) richtprijs (maal twee), hoewel hij zich op het standpunt stelt dat een aantal geoffreerde werkzaamheden niet of niet correct is uitgevoerd. Wat daarvan verder zij, het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat de richtprijs van de
in de offerte opgenomen werkzaamheden(dus die ten aanzien van de tweede en derde verdieping) met meer dan 10% is overschreden. Omdat hij dat niet heeft gedaan, heeft hij geen belang bij een beantwoording van de vraag of het in de offerte opgenomen bedrag van € 173.270,= een richtprijs is in de zin van art. 7:752 BW, nog daargelaten dat zijn subsidiaire vorderingen in appel slechts zijn gebaseerd op de zojuist verworpen stelling dat partijen een richtprijs van € 346.540,= voor het werk aan het gehele huis zijn overeengekomen.
3.5.5.
De conclusie is dat de grief geen succes heeft en dat, zoals de rechtbank in rov 4.2 (slot) van het tussenvonnis heeft geoordeeld, [geïntimeerde] Mero op grond van art. 7:752 BW een redelijke prijs verschuldigd is.
3.6.1.
Met
grief 3 in incidenteel appelkomt [geïntimeerde] op tegen rov 4.3 van het tussenvonnis, waarin de rechtbank zijn stelling heeft verworpen dat Mero hem geen werkzaamheden in rekening had mogen brengen die niet in de offerte zijn opgenomen en heeft geoordeeld dat Mero de redelijke kosten van de haar door [geïntimeerde] opgedragen extra werkzaamheden (dat wil zeggen: werkzaamheden die niet in de offerte zijn opgenomen) bij [geïntimeerde] in rekening kan brengen.
3.6.2.
De grief faalt omdat het hof de laatste volzin van de bestreden overweging (inhoudende dat van [geïntimeerde] mag worden verwacht begrepen te hebben dat opgedragen extra werk in de regel tot extra kosten leidt en dat, als deze kosten niet tevoren zijn vastgesteld, Mero de redelijke kosten van de opgedragen extra werkzaam-heden in rekening kan brengen), die het gewraakte oordeel zelfstandig kan dragen, geheel onderschrijft. In dit verband merkt het hof nog op dat [geïntimeerde] kenne-lijk ook wel inziet dat hij voor door hem opgedragen niet in de offerte opgenomen werkzaamheden moet betalen. Hij is immers bereid om – ondanks de passage over “meerwerk” in de offerte – voor de door hem opgedragen extra werkzaamheden met betrekking tot de begane grond en de eerste verdieping van het huis te betalen (zij het slechts tot een bedrag van € 173.270,=), terwijl Mero (anders dan de offerte bepaalt) te dien aanzien niet heeft aangegeven wat daarvan de planning technische en financiële consequenties zijn en deze werkzaamheden niet schriftelijk heeft bevestigd.
3.7.
Uit al het voorgaande volgt dat ook de
grieven 7 en 8 in incidenteel appel, die zijn gericht tegen respectievelijk rov 4.8 van het tussenvonnis en rov 2.4 van het eindvonnis, falen. Zij bouwen immers uitsluitend voort op de zojuist verworpen grieven 2 en 3 in dat appel.
3.8.1.
Grief 4 in incidenteel appelhoudt in dat de rechtbank in rov 4.4 van het tussenvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat [geïntimeerde] (al dan niet stilzwijgend) heeft ingestemd met de door Mero verrichte extra werkzaamheden.
3.8.2.
De deskundige heeft in zijn bericht het volgende vermeld (pagina 2):
“Uit het onderzoek ter plaatse kwam naar voren dat er gedurende de gehele bouw nogal wat onduidelijk was betreffende meer werk zaken die de opdrachtgever[ [geïntimeerde] ; hof]
uitgevoerd wou zien. Uit de stukken die aanwezig waren in het dossier bleek dat de communicatie verre van goed was tussen de opdrachtgever en Mero. Mijns in ziens kwam dit doordat de Fa. [X] die de bouw begeleiding zou doen moest afhaken (…) zodat er van de kant vande opdrachtgever geen overzicht was op de totale verbouwing.De opdrachtgever zelf betwiste dit en beweerde dat hij zelf elke week aanwezig was op het werk (…)”
3.8.3.
Bij alle kritiek die hij op het deskundigenbericht heeft, heeft [geïntimeerde] niet ontkend tegenover de deskundige te hebben betwist dat hij geen overzicht had op de totale verbouwing en evenmin dat hij tegen de deskundige heeft gezegd elke week op het werk aanwezig te zijn geweest. Bovendien omarmt [geïntimeerde] zonder enig voorbehoud het rapport van Kode Consult, terwijl daarin geen gewag wordt gemaakt van noch cijfermatig of anderszins rekening wordt gehouden met door Mero verrichte extra werkzaamheden waartoe [geïntimeerde] geen opdracht zou hebben gegeven.
3.8.4.
Er moge discussie bestaan over welke extra werkzaamheden Mero heeft verricht en welke in de offerte omschreven werkzaamheden zij juist níet heeft uitgevoerd, op grond van het in 3.8.3 overwogene gaat het hof ervan uit dat Mero de extra werkzaamheden die zij heeft verricht in opdracht van [geïntimeerde] heeft gedaan. Ook deze grief faalt dus.
3.9.1.
Het hof ziet aanleiding nu eerst aandacht te besteden aan de door [geïntimeerde] in appel ingestelde (gewijzigde) vorderingen, zoals vervat in §§ 265 tot en met 267 van de memorie van antwoord/grieven.
3.9.2.
Uit de passage “Indien Uw Hof mocht uitgaan van een richtprijs, dan vordert [geïntimeerde] subsidiair” in § 266 leidt het hof af dat de primaire vorderingen, zoals vermeld in § 265, sub a tot en met f, erop zijn gebaseerd dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen. Nu het hof (in rov 3.5.3) heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, zijn deze vorderingen niet toewijsbaar.
3.9.3.
Uit de zojuist geciteerde passage en de subsidiaire vordering als vermeld in § 266, sub a, leidt het hof af dat de subsidiaire vorderingen, zoals vermeld in § 266, sub a tot en met f, erop zijn gebaseerd dat partijen een richtprijs van (twee keer € 173.270,= is) € 346.540,= zijn overeengekomen. Nu het hof (in rov 3.5.4) heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, zijn ook deze vorderingen niet toewijsbaar.
3.9.4.
Aldus resteren ter beoordeling de uiterst subsidiair door [geïntimeerde] inge-stelde vorderingen, zoals vermeld in § 267, sub a tot en met d, die alle tot uitgangspunt nemen dat het hof aanneemt “dat er sprake is van een regie overeenkomst waarbij de waarde van het werk dient te worden geschat”. Dat dit het geval is, volgt uit rov 3.5.5.
3.9.5.
De in § 267, sub a, geformuleerde vordering tot veroordeling van Mero tot betaling van een bedrag van € 103.302,81 “op grond van onverschuldigde betaling door [geïntimeerde] waardoor Mero is verrijkt” is gebaseerd op het onder 3.1 (n) genoemde rapport van Kode Consult. In dit rapport (pagina 17) wordt de waarde van het door Mero aan het huis uitgevoerde werk, rekening houdend met aftrekposten wegens “in rekening gebrachte niet-materiaalkosten” (€ 12.644,88), “schatting fout of dubbel berekende kosten” (€ 5.000,=) en “schatting herstelkosten gebreken” (€ 15.000,=), ingeschat op € 361.697,19. Omdat hij Mero in totaal € 465.000,= heeft voldaan, heeft [geïntimeerde] – zo begrijpt het hof hem – een bedrag van (€ 465.000,= minus € 361.697,19 is) € 103.302,81 te veel en onverschuldigd aan Mero betaald. De beoordeling van deze vordering hangt nauw samen met het oordeel van het hof met betrekking tot de grieven in het principale appel en het onder 3.1 (m) genoemde deskundigenbericht, waarop aanstonds zal worden ingegaan. Wel wordt tot goed begrip nog overwogen dat [geïntimeerde] in eerste aanleg zijn vordering wegens onverschuldigde betaling ten belope van € 115.000,= uitsluitend had gebaseerd op de stelling dat partijen een vaste prijs zijn overeengekomen. Thans voor het eerst in hoger beroep stelt [geïntimeerde] dus, meer subsidiair, dat hij Mero meer heeft betaald dan een redelijke prijs in de zin van art. 7:752 BW en dat hij dit meerdere onverschuldigd heeft betaald. De onderhavige vordering zal derhalve op deze nieuwe grondslag, los van enige grief, dienen te worden besproken.
3.9.6.
Ook de vordering als vervat in § 267, sub b, die strekt tot een verklaring voor recht dat de door [geïntimeerde] gelegde beslagen [vgl. 3.1 (h)] rechtmatig waren, althans dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is jegens Mero voor de schade zoals die is vastgesteld in het onder 3.1 (o) genoemde vonnis van 31 augustus 2016 in de schadestaatprocedure, hangt nauw samen met het oordeel van het hof met betrekking tot de grieven in het principale appel en voormeld deskundigenbericht.
3.9.7.
De vordering in § 267, sub c, die strekt tot terugbetaling door Mero van het haar door [geïntimeerde] ingevolge zojuist genoemd vonnis betaalde bedrag van € 76.007,40, stuit af op het gesloten systeem van rechtsmiddelen: zolang dat vonnis niet is vernietigd, bestaat er geen grond om Mero (in de onderhavige zaak) tot de (terug)betaling van dit bedrag te veroordelen, zelfs niet als de onder 3.9.6 genoemde vordering van [geïntimeerde] zal worden toegewezen en die van Mero alsnog zal worden afgewezen.
3.10.1.
De
grieven 1 tot en met 6 in principaal appelstrekken ertoe dat de vordering van Mero tot betaling door [geïntimeerde] van bedragen van € 125.000,= en € 3.530,= (exclusief btw), telkens met rente, alsnog wordt toegewezen, met dien verstande dat Mero deze vordering in hoger beroep heeft verminderd tot € 128.100,=, met rente. Deze grieven kunnen gezamenlijk worden besproken.
3.10.2.
Het hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank, gegeven bij de toenmalige stand van zaken, om de (oorspronkelijke) vordering af te wijzen op de grond dat Mero onvoldoende concreet inzichtelijk had gemaakt welke werkzaamheden zijn verricht, met opgave van per post bestede uren en materialen, in aanmerking genomen dat het hier gaat om een aannemingsovereenkomst op regiebasis. In zoverre falen de grieven dan ook, ongeacht of elke (deel)overweging van de rechtbank die tot deze beslissing heeft geleid, juist moet worden geacht.
3.10.3.
Thans in hoger beroep echter beschikt het hof over het ingevolge zijn beschikking van 11 februari 2014 uitgebrachte deskundigenbericht van 27 augustus 2014 (verder ook: het deskundigenbericht), waarop Mero zich ter staving van haar vordering beroept. Beide partijen begrijpen dit bericht aldus dat de deskundige de totale redelijke kosten in de zin van art. 7:752 BW heeft gesteld op € 593.100,=. Omdat [geïntimeerde] haar slechts € 465.000,= heeft betaald, vordert Mero van hem in appel nog een bedrag van (€ 593.100,= minus € 465.000,= is) € 128.100,=.
3.10.4.
Bij memorie van antwoord/grieven, §§ 84 tot en met 108, heeft [geïntimeerde] het deskundigenbericht gemotiveerd betwist, geschraagd met het in zijn opdracht uitgebrachte rapport van Kode Consult van 15 februari 2017 (verder: het rapport). In haar memorie van antwoord in incidenteel appel heeft Mero wel gereageerd op het rapport maar niet althans slechts ten dele op de kritiek van [geïntimeerde] op het deskundigenbericht.
3.10.5.
Hoewel het rapport, dat op verzoek van [geïntimeerde] is opgesteld (kennelijk) zonder dat Mero daarbij op enigerlei wijze betrokken is geweest, niet dezelfde status heeft als het krachtens de beslissing van dit hof uitgebrachte deskundigenbericht, mag en zal het hof op het rapport en de daarin neergelegde kritiek op het deskundigenbericht wel acht slaan.
3.10.6.
Gezien het deskundigenbericht, de kritiek daarop van [geïntimeerde] en het rapport van Kode Consult, zal het hof op de voet van art. 194 lid 1 Rv een verhoor bevelen van de bij de beschikking van 11 februari 2014 benoemde deskundige, J. Prent. [geïntimeerde] zal zich bij dit verhoor vanzelfsprekend mogen laten vergezellen en bijstaan door ing. J.C. Kok (of iemand anders) van Kode Consult, maar het hof zal Kode Consult in beginsel niet het woord geven. De door de deskundige te maken kosten zullen wederom vooralsnog ten laste van Mero, de eisende partij, worden gebracht.
3.10.7.
Het hof stelt zich voor dat de deskundige ter zitting allereerst de gelegenheid krijgt te reageren op de door [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord/grieven en de door Kode Consult in haar rapport geuite kritiek op het deskundigenbericht. Desgewenst mag de deskundige dat schriftelijk doen. In dat geval dient hij zijn reactie uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen zitting toe zenden aan het hof en aan de advocaten van partijen. Het is beslist niet de bedoeling dat daarop dan een tegenrapport (bijvoorbeeld van Kode Consult) komt: het hof wil een schriftelijke reactie van de deskundige op de kritiek op zijn bericht slechts faciliteren om de behandeling ter zitting te vergemakkelijken en tijd te besparen. Maar nogmaals, het hof laat dit aan de deskundige over. In ieder geval zal het hof (vervolgens) de deskundige vragen stellen over de op zijn bericht geuite kritiek en zijn reactie daarop. Vanzelfsprekend zullen vervolgens eventuele (verdere) vragen van het hof en van partijen ter tafel kunnen komen.
3.11.
Het door het hof beoogde deskundigenverhoor is, het wordt hier volledigheidshalve vermeld, ook noodzakelijk in verband met de beoordeling van de onder 3.9.5 en 3.9.6 genoemde vorderingen van [geïntimeerde] .
3.12.
In afwachting van het deskundigenverhoor zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden, dus ook met betrekking tot
grief 8 in principaal appelen de
grieven 5, 6 en 9 in incidenteel appel, welke grieven nog niet zijn besproken.
Grief 7 in principaal appel, die is gericht tegen rov 2.9 van het tussenvonnis, zal bij gebrek aan belang niet worden behandeld. Mero heeft immers uitdrukkelijk berust in de afwijzing door de rechtbank van de in die overweging beoordeelde vordering en nagelaten uit de doeken te doen waarom niettemin zou moeten worden vastgesteld dat zij niet heeft aanvaard dat het werk werd stilgelegd toen schikkingsonderhandelingen niet het gewenste resultaat opleverden.

4.Beslissing

Het hof:
gelast een verhoor van de bij beschikking van dit hof van 11 februari 2014 benoemde deskundige J. Prent met betrekking tot het door hem uitgebrachte deskundigenbericht van 27 augustus 2014, zulks voor deze kamer van het hof, op een nader te bepalen tijdstip in een der zalen van het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam;
verwijst de zaak naar de rol van 27 februari 2018 opdat de advocaten van partijen eenparig hun verhinderdata en die van de deskundige opgeven over de maanden april tot en met juni 2018;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen binnen vier weken na heden kopieën van de overige gedingstukken in hoger beroep aan de deskundige zullen doen toekomen, alsmede, na een verzoek daartoe van de deskundige, de andere door deze noodzakelijk geachte stukken, voor zover mogelijk;
bepaalt dat de deskundige na afloop van de zitting zijn declaratie ter griffie zal kunnen indienen onder vermelding van zaaknummer 200.107.147/02 en dat deze declaratie alsdan voorlopig ten laste van Mero zal worden gebracht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.E. Molenaar en E.P. Stolp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.