ECLI:NL:GHAMS:2018:2779
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en niet-ontvankelijkheid van het verzoek
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [Appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hoger beroep volgde op een eerdere afwijzing door de rechtbank Noord-Holland op 29 mei 2018. [Appellant] had zijn verzoek ingediend na een periode van financiële problemen, waaronder schulden aan de belastingdienst en CJIB-boetes, die waren ontstaan na het verlies van zijn rijbewijs en een onbewuste tenaamstelling van een voertuig.
Tijdens de zitting op 17 juli 2018 heeft [Appellant] zijn situatie toegelicht, waarbij hij ondersteund werd door zijn beschermingsbewindvoerder en zijn advocaat. Hij stelde dat hij sinds de benoeming van de beschermingsbewindvoerder in november 2015 in een financieel stabiele situatie was gekomen en dat hij zijn schulden had verminderd. Echter, het hof oordeelde dat [Appellant] niet had voldaan aan de vereisten van de Faillissementswet, die voorschrijven dat een schuldenaar eerst een buitengerechtelijke regeling moet proberen voordat hij een verzoek tot schuldsanering indient.
Het hof constateerde dat er geen bewijs was dat [Appellant] een reële poging had gedaan om tot een minnelijke regeling te komen, en dat de lijst van zijn schulden niet actueel was. Hierdoor werd het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van [Appellant] af, met de overweging dat zijn schulden niet te goeder trouw waren ontstaan en dat hij onvoldoende had aangetoond dat hij in staat was om zijn schulden af te lossen. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken, en er werd een termijn van acht dagen gegeven voor het indienen van beroep in cassatie.