ECLI:NL:GHAMS:2018:2739

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
5 augustus 2018
Zaaknummer
200.225.080/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van overeenkomst tot mbo-opleiding door gebrek aan toestemming wettelijk vertegenwoordiger

In deze zaak gaat het om de nietigheid van een overeenkomst tot het volgen van een mbo-opleiding, die tot stand is gekomen zonder de vereiste toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige leerling. De leerling, aangeduid als [appellante], heeft de overeenkomst vernietigd, maar is tegelijkertijd aansprakelijk gesteld voor de schade die het opleidingsinstituut, Imko Opleidingen B.V., heeft geleden door de vervalsing van de handtekening van haar ouders. De zaak is gestart met een hoger beroep door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin haar verzet tegen een verstekvonnis werd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat Imko er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de handtekening van de ouder op de overeenkomst authentiek was, omdat de leerling de opleiding had gevolgd zonder dat er eerder twijfel was gerezen over de toestemming van de ouders.

Het hof heeft de grieven van [appellante] gegrond verklaard, omdat zij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst minderjarig was en de toestemming van haar ouders ontbrak. Het hof oordeelde dat de overeenkomst vernietigbaar was en dat Imko niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de handtekening. Desondanks werd [appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade die Imko had geleden door de vervalsing van de handtekening. Het hof heeft de vordering van Imko tot schadevergoeding toegewezen, maar tot een lager bedrag dan oorspronkelijk gevorderd, en heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van € 5.410,--, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden eveneens aan [appellante] opgelegd, die grotendeels in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.225.080/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5693033 CV EXPL 17-3114
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 juli 2018
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. O.H.G. Daane Bolier te Den Haag,
tegen
IMKO OPLEIDINGEN B.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J. Hoogeveen te Almelo.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [appellante] en Imko genoemd.
1.2
[appellante] is bij dagvaarding van 16 september 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 27 juni 2017 (hierna: het vonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als opposant(e) en Imko als geopposeerde.
1.3
[appellante] heeft bij memorie drie grieven tegen het vonnis geformuleerd en geconcludeerd het vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - de inleidende vorderingen van Imko af te wijzen, haar vordering in reconventie toe te wijzen en Imko te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4
Imko heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellante] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.5
Tenslotte is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist alsmede op grond van de in het geding gebrachte stukken, staat tussen partijen het volgende vast:
Tussen partijen is op 17 mei 2013 een cursus-/opleidingsovereenkomst tot stand gekomen betreffende de door Imko gegeven eenjarige opleiding “MBO-opleiding junior kapper”, aanvangende 26 augustus 2013 (hierna: de overeenkomst). [appellante] , geboren [in] 1996, was ten tijde van het totstandkomen van de overeenkomst minderjarig. Op de in het geding gebrachte kopie van de door partijen getekende overeenkomst (inschrijfformulier) staat onder de (voorgedrukte) tekst “handtekening Ouder/verzorger” een handtekening, die afwijkt van de op het inschrijfformulier geplaatste handtekening van [appellante] . [appellante] heeft de opleiding een paar maanden gevolgd en verder gestaakt. [appellante] heeft in mindering op de verschuldigde opleidings- en examenkosten € 1.010,-- aan Imko betaald.
2.2
Stellende dat [appellante] in gebreke is gebleven de verschuldigde opleidings- en examenkosten te voldoen, heeft Imko [appellante] op 25 augustus 2016 gedagvaard tot betaling van € 6.674,-- aan hoofdsom, € 708,70 vermeerderd met € 148,83 btw aan buitengerechtelijke incassokosten en € 465,87 aan rente tot aan de dag van de inleidende dagvaarding (totaal € 7.997,40, waarop € 510,-- in mindering strekt).
Die vordering is bij verstekvonnis van 27 september 2016 toegewezen behalve het gevorderde bedrag ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, van welke vordering slechts € 347,53 toewijsbaar werd geacht.
2.3
[appellante] is van dat vonnis in verzet gekomen. Zij heeft in de verzetdagvaarding aangevoerd dat zij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst 17 jaar oud was en daarom conform het bepaalde in artikel 3:32 BW jo. artikel 1:234 BW alleen met toestemming van haar wettelijke vertegenwoordigers, haar ouders, rechtshandelingen kon verrichten. Zij heeft voor het aangaan van de overeenkomst die toestemming niet gekregen. Zij heeft zelf een handtekening van haar ouders “gefingeerd”. [appellante] heeft de nietigheid van de overeenkomst ingeroepen omdat zij minderjarig en dus handelingsonbekwaam was. Zij heeft in reconventie terugbetaling van het totale door haar aan Imko betaalde bedrag van € 1.010,-- gevorderd stellende dat zij dat bedrag onverschuldigd aan Imko heeft betaald. Zij is Imko niets verschuldigd omdat de overeenkomst nietig is.
2.4
Imko heeft bij conclusie van antwoord in reconventie (in de verzetprocedure) gesteld dat zij er op mocht vertrouwen dat de bewuste handtekening wel door een van de ouders van [appellante] op de overeenkomst is gesteld en dat zij erop heeft mogen vertrouwen dat de ouder(s) in ieder geval achteraf toestemming tot het aangaan van de overeenkomst hebben verleend nu zij [appellante] de door Imko verzorgde lessen vier maanden hebben laten volgen. Subsidiair heeft Imko aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellante] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de handtekening van haar ouders te vervalsen en dat zij aansprakelijk is voor de ten gevolge daarvan door haar geleden schade “ter hoogte van de thans gevorderde opleidingskosten”.
2.5
De kantonrechter heeft bij het vonnis het verzet ongegrond verklaard en het verstekvonnis bekrachtigd met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in verzet. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat bij Imko het vertrouwen is gewekt dat er sprake was van toestemming van de ouders van [appellante] omdat het inschrijfformulier lijkt te zijn ondertekend door zowel de student als de ouder/verzorger van de student en de handtekeningen van elkaar afwijken. Er zijn, zo overwoog de kantonrechter, geen omstandigheden gesteld waaruit Imko had kunnen afleiden dat de handtekening was vervalst en van Imko, die bij MBO-opleidingen grotendeels te maken heeft met minderjarige studenten, kan niet gevergd worden dat zij bij elke inschrijving nader onderzoek doet naar de juistheid van de handtekening van de ouder van de student. Imko mocht er dus gerechtvaardigd op vertrouwen dat [appellante] de vereiste toestemming had zodat de overeenkomst niet vernietigbaar is.
2.6
Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust, richten zich de grieven I en II van [appellante] . Grief III klaagt over de afwijzing van de reconventionele vordering.
2.7
De grieven I en II strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat Imko er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de ouders van [appellante] toestemming hadden gegeven voor het aangaan van de overeenkomst en dat van Imko niet kan worden gevergd dat zij bij elke inschrijving nader onderzoek doet naar de juistheid van de handtekening van de ouder van de student.
[appellante] stelt dat Imko aanvankelijk uitdrukkelijk toestemming van haar ouders verlangde door middel van ondertekening van het inschrijfformulier op het kantoor van Imko en dat zij, toen de ouders niet ingingen op de herhaalde verzoeken te komen tekenen, genoegen heeft genomen met een niet geverifieerde handtekening. Op Imko rustte, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, de verplichting te onderzoeken of de bewuste handtekening wel door een ouder van [appellante] was gezet. De ratio van artikel 1:234 BW is de bescherming van de minderjarige tegen zijn verondersteld gebrek aan beoordelingsvermogen. Indien van Imko niet verwacht zou mogen worden dat zij een onderzoek naar de echtheid van de bewuste handtekening zou doen, zou de beschermingsregel van artikel 1:234 BW verworden tot een lege huls, aldus steeds [appellante] .
2.8
Deze grieven slagen. Nu [appellante] ten tijde van het totstandkomen van de overeenkomst minderjarig was en het aangaan van de overeenkomst niet een rechtshandeling betrof ten aanzien waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van 16 jaar oud (de leeftijd van [appellante] in mei 2013) die zelfstandig verrichten, behoefde zij op grond van het bepaalde in artikel 1:234 lid 1 BW toestemming van haar wettelijk vertegenwoordiger voor het aangaan van de overeenkomst en is de overeenkomst op grond van artikel 3:32 lid 2 BW vernietigbaar als die toestemming ontbreekt. Imko heeft de stelling van [appellante] dat de toestemming van haar wettelijk vertegenwoordiger voor het aangaan van de onderhavige overeenkomst ontbrak, niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. Zij stelt weliswaar in haar memorie van antwoord dat zij de overtuiging had en heeft dat de bewuste handtekening afkomstig is van de ouder van [appellante] maar zij heeft die stelling onvoldoende toegelicht. Zo heeft Imko bijvoorbeeld niet aangevoerd dat de bewuste handtekening overeenkomt met een handtekening op een legitimatiebewijs van een ouder van [appellante] .
Uitgangspunt moet derhalve zijn dat de overeenkomst niet door de wettelijk vertegenwoordiger van [appellante] is getekend. Anders dan de kantonrechter, volgt het hof Imko niet in haar stelling dat zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de wettelijke vertegenwoordiger van [appellante] instemde met het aangaan van de overeenkomst. Nu de bewuste handtekening niet in aanwezigheid van Imko op het inschrijfformulier is geplaatst, heeft Imko het risico gelopen dat de wettelijk vertegenwoordiger van [appellante] geen toestemming had gegeven. Uit het enkele feit dat de ouders van [appellante] haar de opleiding hebben laten volgen, kan niet de toestemming tot het aangaan van de in de overeenkomst genoemde financiële verplichtingen worden afgeleid. Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de overeenkomst inderdaad vernietigbaar is bij gebreke aan toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger van [appellante] .
2.9
Nietigheid van de overeenkomst impliceert dat [appellante] op grond van de overeenkomst niets aan Imko verschuldigd is. Dat betekent evenwel niet dat het hof de vordering van Imko alsnog geheel zal afwijzen en het door [appellante] reeds betaalde bedrag als onverschuldigd zal toewijzen. Imko heeft subsidiair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellante] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de handtekening op het inschrijfformulier te vervalsen. [appellante] heeft erkend dat zij de bewuste handtekening van haar wettelijk vertegenwoordiger heeft vervalst en heeft niet betwist dat het vervalsen van een handtekening in het onderhavige geval een onrechtmatige daad oplevert. Dat betekent dat [appellante] aansprakelijk is voor de door Imko ten gevolge van [appellante] onrechtmatige daad geleden schade.
2.1
Omtrent de omvang van de schade heeft Imko in de processtukken niet meer gezegd dan dat deze “de thans gevorderde opleidingskosten” beloopt (conclusie van antwoord in reconventie onder 6). [appellante] heeft niet betwist dat Imko tot die kosten schade heeft geleden. De opleidingskosten bedroegen volgens de overeenkomst
€ 6.420,-- (12 x € 535,--). Hierop in mindering kan het bedrag van € 1.010,-- komen dat [appellante] , naar zij onweersproken heeft gesteld, op grond van de inmiddels nietige overeenkomst heeft betaald. Toegewezen wordt derhalve € 5.410,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 april 2017, de datum waarop Imko haar subsidiaire vordering heeft ingesteld. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
2.11
De grieven I en II slagen maar dit leidt er niet toe dat de vordering van Imko alsnog wordt afgewezen. Gezien het hiervoor onder 2.9 en 2.10 overwogene is de vordering van Imko toewijsbaar, zij het op andere gronden en tot een lager bedrag. Het gevolg hiervan is dat grief III faalt. Ter voorkoming van misverstanden zal het hof beide vonnissen van de kantonrechter vernietigen behalve ten aanzien van de proceskosten en de vordering van Imko toewijzen tot voornoemd bedrag. [appellante] moet als grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt de tussen partijen op 27 september 2016 en 27 juni 2017 gewezen vonnissen behalve voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld in de kosten van de verstek- respectievelijk verzetprocedure en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan Imko te betalen € 5.410,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 april 2017;
bekrachtigt de bij voornoemde vonnissen uitgesproken proceskostenveroordelingen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in appel, tot aan deze uitspraak begroot op € 716,-- aan verschotten en € 759.--aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, M.L.D. Akkaya en H.M.M. Steenberghe en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.