ECLI:NL:GHAMS:2018:2645

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
200.237.212/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake ontruiming gehuurde woning na sloopwerkzaamheden zonder toestemming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De kantonrechter had op 7 maart 2018 in een kort geding geoordeeld dat [appellant] ontruimd moest worden uit de woning die hij sinds 1 november 1972 huurt, omdat er zonder toestemming van [geïntimeerden] sloopwerkzaamheden waren uitgevoerd. [geïntimeerden] hadden in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde, wat de kantonrechter toewijsde. [appellant] ging in hoger beroep en voerde vier grieven aan, waarbij hij stelde dat het vonnis van de kantonrechter vernietigd moest worden.

Het hof heeft in deze zaak de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter in kort geding zijn vonnis in beginsel moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat er geen omstandigheden zijn die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, wat betekent dat [appellant] moet ontruimen. Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 318,= aan verschotten en € 1.074,= voor salaris.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.237.212/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : KK 18-200
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 juli 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. L.M. Ravestijn te Amstelveen,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2. [geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 april 2018, onder aanvoering van grieven, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 7 maart 2018, onder bovengenoemd zaaknummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] als gedaagde. Op de dienende dag heeft [appellant] van grieven gediend overeenkomstig de appeldagvaarding.
[geïntimeerden] hebben een memorie van antwoord ingediend, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen, met veroordeling tot terugbetaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan, met rente en met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt en komen neer op het volgende.
2.1.1.
[appellant] huurt sinds 1 november 1972 de woning aan de [adres] (hierna: het gehuurde). Hij verblijft reeds geruime tijd in Turkije.
2.1.2.
Bij tussen partijen gewezen vonnis van 11 september 2017 in de bodemzaak heeft de kantonrechter een vordering van [geïntimeerden] tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde afgewezen. [geïntimeerden] zijn van dat vonnis in hoger beroep gekomen.
2.1.3.
Begin maart 2018 zijn in het gehuurde, zonder toestemming van [geïntimeerden] , sloopwerkzaamheden uitgevoerd. Het gehuurde is inmiddels vrijwel volledig uitgesloopt.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding hebben [geïntimeerden] in eerste aanleg in kort geding gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde omdat personen namens [appellant] tijdens de lopende bodemprocedure sloopwerkzaamheden in het gehuurde uitvoerden, zonder toestemming van de verhuurder. De kantonrechter oordeelde dat dit een dermate ernstige tekortkoming was dat deze ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, terwijl [geïntimeerden] voldoende spoedeisend belang hebben bij de gevorderde ontruiming. Daarop heeft hij de vordering van [geïntimeerden] toegewezen en [appellant] in de gedingkosten veroordeeld.
3.2
Tegen dit oordeel is [appellant] onder aanvoering van vier grieven in hoger beroep opgekomen.
3.3
Nadat [geïntimeerden] in dit hoger beroep van antwoord hadden gediend, heeft dit hof - naar het ambtshalve bekend is - in het hoger beroep van het (onder 2.1.2 genoemde) vonnis in de bodemzaak eindarrest gewezen. Bij arrest van 12 juni 2018 met zaak/rolnummer 200.225.499/01 heeft het hof het bestreden vonnis in de bodemzaak vernietigd, de huurovereenkomst ontbonden, [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en [appellant] in de gedingkosten veroordeeld.
3.4
De rechter die, zoals het hof thans te doen staat, in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en, zo dit niet het geval is, zonder daarbij de kans van slagen van een tegen dat vonnis ingesteld rechtsmiddel te betrekken. Onder omstandigheden kan plaats zijn voor een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht (vgl. HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870). Hoewel hij in de gelegenheid was zich over het in de bodemzaak gewezen arrest van dit hof uit te laten ( [appellant] heeft in hoger beroep pleidooi gevraagd, maar daarvan kort voor de daarvoor vastgestelde datum afgezien) heeft [appellant] niet gesteld en is evenmin gebleken dat zich hier omstandigheden voordoen die een uitzondering op de hiervoor genoemde regel meebrengen. Bij deze stand van zaken kan geen ander oordeel volgen dan dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd. Het hof zal aldus beslissen.
3.5
[appellant] zal als in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 318,= aan verschotten en € 1.074,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, D.J. van der Kwaak en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.