ECLI:NL:GHAMS:2018:263

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
200.220.508/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een notaris over onvoldoende voorlichting en benadeling van crediteuren bij oprichting besloten vennootschap

In deze zaak heeft klaagster een klacht ingediend tegen notaris [naam] vanwege vermeende tekortkomingen in de voorlichting over de risico's verbonden aan de oprichting van een besloten vennootschap. Klaagster, die sinds 1992 in [buitenland] woont, werd benoemd tot enig bestuurder en aandeelhouder van de besloten vennootschap [naam BV], die op 14 november 2014 werd opgericht. Klaagster verwijt de notaris dat hij haar niet voldoende heeft geïnformeerd over de risico's van het bestuurderschap en dat hij heeft meegewerkt aan het benadelen van de crediteuren van de eenmanszaak van haar zoon, die eerder schulden had gemaakt. De kamer voor het notariaat in Arnhem-Leeuwarden heeft de klacht op 6 juli 2017 ongegrond verklaard, waarna klaagster in hoger beroep ging.

Tijdens de behandeling van de zaak op 9 november 2017 is klaagster niet verschenen, terwijl de notaris wel aanwezig was. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de feiten zoals vastgesteld door de kamer. Het hof oordeelt dat de notaris niet op de hoogte kon zijn van de specifieke omstandigheden van klaagster, zoals haar verblijf in het buitenland en haar rol als bestuurder. De kamer heeft terecht geoordeeld dat de notaris niet verplicht was om klaagster te wijzen op de risico's van het bestuurderschap bij een standaard oprichting van een besloten vennootschap.

Het hof bevestigt de beslissing van de kamer en verklaart de klacht ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 januari 2018 door de rolraadsheer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.220.508/01 NOT
nummer eerste aanleg : C/05/316920/ KL RK 17-25
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 23 januari 2018
inzake
[naam],
wonend te [buitenland],
appellante,
tegen
mr. [naam],
notaris te [plaats],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 2 augustus 2017 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 6 juli 2017 (ECLI:NL:TNORARL:2017:22). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de notaris) op de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond verklaard
.
1.2.
De notaris heeft op 3 oktober 2017 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 9 november 2017. Klaagster is met kennisgeving vooraf niet verschenen. De notaris is verschenen en heeft een pleitnota overgelegd, welke als voorgelezen is beschouwd.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
De kamer heeft aan zijn beslissing waarvan hoger beroep de navolgende feiten ten grondslag gelegd:
“2.1 Op 14 november 2014 heeft de notaris de akte van oprichting van besloten vennootschap [naam BV], gevestigd te [plaats], gepasseerd. Klaagster is daarin benoemd tot enig bestuurder en enig aandeelhouder. Klaagster woont sinds 1992 in [buitenland], waar zij tot voor kort een tuinbouwbedrijf had.
2.2
De zoon van klaagster, de heer [naam], woont in Nederland en zou de feitelijke werkzaamheden voor de vennootschap verrichten als werknemer. De heer [naam] heeft eerder een eenmanszaak gehad, waarin hij schulden heeft gemaakt.
2.3
Op 19 oktober 2016 is [naam BV] failliet verklaard.
2.4
Klaagster is aansprakelijk gesteld door diverse crediteuren van [naam BV].”
3.2.
Partijen hebben tegen de feitenvaststelling door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Het hof voegt aan de feitenvaststelling door de kamer de volgende feiten toe.
3.3.1.
Klaagster heeft voorafgaand aan de oprichting van de besloten vennootschap [naam BV] diverse malen via de e-mail contact gehad met [naam], destijds als notarisklerk aan het kantoor van de notaris verbonden. In dat kader heeft [notarisklerk] op 4 november 2014 ter beoordeling een conceptakte van oprichting en een algemene toelichting alsmede een volmacht per e-mail aan klaagster verzonden. Klaagster antwoordt [notarisklerk] bij e-mail van 5 november 2014, onder andere, als volgt:
“(…)
Na het concept van de akte van oprichting gelezen te hebben, heb ik één opmerking.
De naam van de B.V. zal worden: [naam].
Voor het overige ga ik met de inhoud accoord. (…)”
3.3.2.
Het proces-verbaal van de zitting op 14 juni 2017 van de kamer luidt – voor zover van belang – als volgt:
“(…)
Op de vraag van de voorzitter wat de toelichting bij de aan klaagster toegezonden conceptakte behelsde, antwoordt de notaris dat het een artikelsgewijze toelichting betrof. In de toelichting is niet specifiek gewezen op de risico’s die bestuurders van vennootschappen lopen. (…)”

4.Standpunt van klaagster

Klaagster verwijt de notaris het volgende:
(1) De notaris heeft klaagster niet, althans onvoldoende, voorgelicht over de risico’s die klaagster liep door de oprichting van de besloten vennootschap. Volgens klaagster is de oprichting van de besloten vennootschap niet standaard: klaagster woont als oprichter, bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap in [buitenland], terwijl de ondernemingsactiviteiten (bestaande uit de reparatie van fietsen en auto’s door haar zoon [naam]) in [plaats] zouden gaan plaatsvinden. Dit had voor de notaris aanleiding moeten zijn nader te informeren naar de beweegreden van de betrokken personen om de besloten vennootschap op te richten. Dan was de notaris namelijk duidelijk geworden dat klaagster zich niet (feitelijk) met besturen van de onderneming bezig zou houden en had hij klaagster moeten wijzen op de aan de oprichting c.q. het bestuurderschap verbonden risico’s, in welk geval klaagster had kunnen besluiten om af te zien van de oprichting.
(2) De notaris heeft door de oprichting van de besloten vennootschap meegewerkt aan het benadelen van crediteuren van de eenmanszaak van de zoon dan wel toekomstige crediteuren van de besloten vennootschap. Ook om die reden had de notaris dienst moeten weigeren, aldus klaagster.

5.Standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Klachtonderdeel 1
6.1.
De kamer heeft klachtonderdeel 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de kamer wist de notaris niet beter – kort gezegd – dan dat sprake was van een standaard oprichting van een besloten vennootschap. De voorlichting die bij een dergelijke eenvoudige oprichting past
– aldus de kamer – heeft plaatsgevonden door middel van toezending van een conceptakte, een toelichting daarop en de diverse email tussen de klager en de notarisklerk (zie 3.3). Het behoort naar het oordeel van de kamer niet tot de taak van de notaris om bij een standaard oprichting als de onderhavige de enig bestuurder en aandeelhouder te wijzen op de risico’s die zijn verbonden aan het aandeelhouderschap en bestuur van de vennootschap.
6.2.
Het hof verenigt zich met de oordelen van de kamer. In hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de notaris wist of redelijkerwijs kon weten dat klaagster bij de oprichting niet de bedoeling had zich met het besturen van de onderneming zou bezighouden, zodat hij te dezen met toezending van de conceptoprichtingsakte van de besloten vennootschap en toelichting daarop kon volstaan. Daarbij acht het hof van belang – zoals de notaris onbetwist stelt – dat klaagster zelf (uit vrije wil en op verzoek van haar zoon) ervoor heeft gekozen bestuurder van vennootschap te worden. Met de notaris (en de kamer) is het hof van oordeel dat het enkele feit dat klaagster in het buitenland verblijft – gegeven ook de huidige communicatiemiddelen – geen reden is om te vermoeden dat klaagster niet zelf de vennootschap zou gaan besturen.
Klachtonderdeel 2
6.3.
De kamer heeft geoordeeld dat de klacht dat is meegewerkt aan het benadelen van crediteuren van de eenmanszaak van de zoon feitelijke grondslag mist, reeds omdat geen inbreng van de eenmanszaak (en daarmee van schulden van die eenmanszaak) in de op te richten besloten vennootschap heeft plaatsgevonden. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer; niet is gebleken dat de zoon zijn eenmanszaak heeft ingebracht in de besloten vennootschap.
6.4.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een andere beslissing op genoemde punten rechtvaardigen.
6.5.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof bevestigt de beslissing van de kamer.
Deze beslissing is gegeven door mrs. F.J.P.M. Haas, J.H. Lieber en B.J.M. Gehlen en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018 door de rolraadsheer.