ECLI:NL:GHAMS:2018:230

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
200.207.001/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de werkingssfeerbepaling in een Verplichtstellingsbesluit met betrekking tot de betrokken werknemers in de meubelindustrie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkingssfeer van een Verplichtstellingsbesluit voor het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven. De appellante, Jardin Netherlands B.V., is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat haar vorderingen afwees en de vorderingen van het Bedrijfstakpensioenfonds toewijsde. Jardin stelt dat zij en haar werknemers niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds vallen, omdat zij zich in hoofdzaak bezighouden met andere kunststof producten en niet met de productie van tuinmeubelen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de kantonrechter de vorderingen van Jardin terecht heeft afgewezen. Het hof oordeelt dat de uitleg van het Verplichtstellingsbesluit niet alleen betrekking heeft op werknemers die direct betrokken zijn bij de productie van meubels, maar ook op ondersteunende werknemers. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt Jardin in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.207.001/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3310569 CV 14-22638
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 januari 2018
inzake
JARDIN NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Rijen, gemeente Gilze en Rijen,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE MEUBELINDUSTRIE EN MEUBILERINGSBEDRIJVEN,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Leurink te IJsselstein.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Jardin en het Bedrijfstakpensioenfonds genoemd.
Jardin is bij dagvaarding van 12 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 26 november 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Jardin als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en het Bedrijfstakpensioenfonds als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Jardin heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen in conventie zal toewijzen en de vorderingen van het Bedrijfstakpensioenfonds in reconventie zal afwijzen met veroordeling van het Bedrijfstakpensioenfonds in de kosten van het geding in beide instanties.
Het Bedrijfstakpensioenfonds heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Jardin, naar het hof begrijpt, in de kosten van het geding in hoger beroep.
Jardin heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende:
i. i) De Staatssecretaris van Sociale Zaken heeft bij besluit van 19 januari 1955, nummer 42, Stcrt. 1955 nr. 20, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 januari 2009, nr. 992, Stcrt. 2009 nr. 965 en daarna nog bij besluit van 16 december 2014, Stcrt. 2014 nr. 37354, deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven verplicht gesteld voor werknemers in loondienst van een werkgever in (onder meer) de meubelindustrie en meubileringsbedrijven (hierna: de verplichtstellingsbeschikking).
ii) Jardin houdt zich onder meer bezig met de productie en verkoop van kunststof
tuinmeubilair en aanverwante artikelen.
iii) Op 1 juli 2011 heeft Jardin de Enschedese Kunststof Fabriek B.V.
overgenomen inclusief personeel. Laatstgenoemde vennootschap en haar personeel waren aangesloten bij het Bedrijfstakpensioenfonds.
iv) In het Verplichtstellingsbesluit is bepaald dat onder een werkgever in de
meubelindustrie en meubileringsbedrijven wordt verstaan de onderneming of
afdeling van een onderneming die uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden
uitvoert, nader aangeduid onder I a als het vervaardigen en/of bewerken, herstellen,
assembleren, stofferen of met andere materialen bekleden van meubelen of
onderdelen daarvan of van aanverwante artikelen (...), waaronder mede
worden verstaan (onderdelen van) school-, kantoor, keuken-, kerk- en
tuinmeubelen, bedden, waterbedden, wiegen, matrassen en stoelkussens (...).
v) Verder bepaalt het Verplichtstellingsbesluit dat een onderneming wordt geacht
zich in hoofdzaak met de hiervoor bedoelde werkzaamheden bezig te houden
indien het aantal daarbij betrokken werknemers groter is dan het aantal
werknemers betrokken bij eventuele andere activiteiten (...).
vi) Volgens haar website produceert Jardin jaarlijks circa 5 miljoen tuinmeubelen. Voorts is daar vermeld dat Jardin de onbetwiste nummer 1 producent in kunststoftuinmeubelen in Europa is.

3.Beoordeling

3.1
Jardin vordert primair voor recht te verklaren dat zij en haar werknemers niet onder de werkingssfeer/verplichtstelling vallen van het Bedrijfstakpensioenfonds en niet verplicht zijn om deel te nemen aan de door dat fonds uitgevoerde pensioenregeling. Subsidiair vordert Jardin na wijziging van eis voor recht te verklaren dat uitsluitend de werknemers van de afdeling(en) die zich feitelijk en fysiek bezighouden met het vervaardigen van (onderdelen van) tuinmeubelen zoals gespecificeerd in haar productie 11 onder de werkingssfeer/verplichtstelling vallen en niet eerder dan met ingang van 1 juli 2011 verplicht zijn deel te nemen.
Jardin stelt daartoe dat haar bedrijf naast tuinmeubilair een veelheid aan andere
kunststof spuitgietproducten (voor de tuin, voor huisdieren en voor de keuken)
vervaardigt, die met tuinmeubels niets van doen hebben. Weliswaar vormen de
tuinmeubelen een belangrijk deel van de omzet, maar van het totale aantal werknemers
(151 in 2014 en 161 in 2015) hielden zich in de dagelijkse praktijk slechts 14
respectievelijk 11 werknemers concreet/fysiek bezig met de productie daarvan. Jardin
onderscheidt haar werkzaamheden in vier activiteiten: het vervaardigen van kunststof
(onderdelen) van tuinmeubelen, het vervaardigen van andere kunststof producten,
research & development en handelsactiviteiten. Het grootste deel van haar werknemers houdt zich bezig met de drie laatste activiteiten. Jardin stelt zich daarom op het standpunt dat zij zich niet in hoofdzaak als hiervoor bedoeld onder 2 v) bezighoudt met de onder 2 iv) genoemde werkzaamheden.
3.2
Het Bedrijfstakpensioenfonds heeft verweer gevoerd, kort samengevat, inhoudend dat Jardin uitsluitend althans in hoofdzaak bedrijfsactiviteiten verricht die binnen de werkingssfeer vallen van het Verplichtstellingsbesluit van het Bedrijfstakpensioenfonds van 19 januari 2009, nu Jardin een onderneming is in de meubelindustrie. De stelling dat slechts die werknemers die feitelijk meubels vervaardigen, onder de werkingssfeer van dat besluit vallen, zoals Jardin betoogt, miskent dat een groot aantal werknemers ondersteunende taken heeft bij dat proces en als “betrokken” is aan te merken in de zin van het Verplichtstellingsbesluit. Zonder laatstbedoelde werknemers kan de door Jardin geëxploiteerde onderneming als zodanig niet . In reconventie heeft het Bedrijfstakpensioenfonds gevorderd om Jardin te veroordelen de deelnemersgegevens te verstreken per werknemer, die in dienst is, dan wel is geweest, in de periode van 1 juli 2011 tot september 2014.
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van Jardin afgewezen en de reconventionele vordering van het Bedrijfstakpensioenfonds toegewezen. Hij overwoog daartoe het volgende.
Het standpunt van Jardin (berust) op een verkeerde
lezing van het Verplichtstellingsbesluit voor wat betreft het daarin opgenomen
hoofdzakelijkheidscriterium. Daarin is niet vermeld dat het (alleen) gaat om
werknemers die zich concreet, fysiek of direct met de productie van meubels
bezighouden. Het gaat om het aantal daarbij betrokken werknemers. Dat criterium is
veel ruimer en omvat ook werknemers die zich bezighouden met voorbereiding,
ontwikkeling, ondersteuning, transport, opslag en alle overige werkzaamheden die
redelijkerwijze vallen toe te rekenen aan de productie van meubels. Met Bpf Meubel
acht de kantonrechter het onderscheid dat Jardin aanlegt in haar verschillende
activiteiten gekunsteld en niet overtuigend. Bij een geheel gerobotiseerd
productieproces zou volgens de redenering van Jardin alleen die ene werknemer die de robot aanstuurt “meetellen” in dit verband. Dat kan niet worden aanvaard. Bovendien heeft Jardin geenszins aannemelijk gemaakt dat de door haar geproduceerde producten die in liet geheel niets te maken hebben met meubels (volgens de omschrijving daarvan onder 1.4) meer dan de helft van haar productie uitmaakt.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Jardin met haar twee grieven op.
3.4.1
Met grief I betoogt Jardin dat de kantonrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het Verplichtstellingsbesluit. Volgens het daarin nader gedefinieerde ‘in hoofdzaak’-criterium geldt dat een onderneming wordt geacht zich in hoofdzaak met werkzaamheden in de meubelindustrie bezig te houden indien het aantal daarbij betrokken werknemers groter is dan het aantal werknemers betrokken bij andere activiteiten. Wat verstaan moet worden onder ‘werkzaamheden in de meubelindustrie’ is nader gedefinieerd in de onder 1. sub a (tot en met g.) in het Verplichtstellingsbesluit van 19 januari 2009 (dat in 2014 op dit onderwerp ongewijzigd is gebleven) genoemde werkzaamheden. In de visie van Jardin hebben de werkzaamheden volgens het gestelde onder 1, sub a van het besluit uitsluitend betrekking op het fysiek vervaardigen en/of bewerken van (onderdelen) van meubelen. Het aantal werknemers binnen Jardin dat zich daadwerkelijk en fysiek met het maken van onderdelen van tuinmeubels bezighoudt ten opzichte van het aantal werknemers dat zich daarmee niet specifiek bezighoudt, is daarbij bepalend. In 2014 ging het daarbij om 14 productiemedewerkers op een totaal van 151 werknemers, terwijl per 1 maart 2017 het nog slechts ging om 9 werknemers. Binnen Jardin zijn in totaal 4 verschillende activiteiten te onderscheiden, te weten het vervaardigen van kunststof (onderdelen van) tuinmeubelen, het vervaardigen van verschillende andere kunststofproducten, research & development en handelsactiviteiten. Ook indien het zogenoemde ‘hoofdzaak’ criterium met de uitleg en toepassing van de uitspraken van de Hoge Raad in het ‘Vector’ arrest, het ‘Adimec’ arrest en het ‘Projectsourcing’ arrest op de feitelijke situatie bij Jardin zou worden toegepast, is niet voldaan aan de vereisten voor toepasselijkheid van de verplichtstelling. Tegen deze achtergrond is immers het aantal betrokken werknemers in 2015 te stellen op niet meer dan 51, terwijl bij het uitoefenen van de overige werkzaamheden 110 werknemers waren betrokken. Per 1 maart 2017 ging het zelfs om 185 werknemers belast met overige activiteiten, terwijl het aantal direct en fysiek betrokken bij de vervaardiging van tuinmeubels op 9 moet worden gesteld, aldus steeds Jardin.
3.4.2
Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van de hiervoor bedoelde Verplichtstellingsbeschikking heeft te gelden dat uit hetgeen hiervoor in 2 i) is vermeld volgt dat de werkingssfeerbepalingen moeten worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Voor de uitleg van de werkingssfeerbepalingen geldt als uitgangspunt dat bij die uitleg de zogenoemde cao-norm moet worden gehanteerd. Dat betekent dat aan de werkingssfeerbepalingen een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij acht dient te worden geslagen op de in de verplichtstelling (en de eventuele toelichting daarop) gebruikte bewoordingen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden tekstinterpretaties zouden leiden.
3.4.3
Voor zover Jardin wenst te betogen dat de verplichtstelling gelet op het bepaalde in art. I onder a van het besluit uitsluitend geldt voor zover werknemers betrokken zijn bij het fysiek vervaardigen van tuinmeubelen, miskent zij dat de verplichtstelling zich richt op een werkgever in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven die een onder het besluit vallende onderneming drijft (art. I onder 1). Het drijven van een onderneming veronderstelt in het algemeen activiteiten die meer omvatten dan het louter produceren van goederen, zoals (onder meer) het verwerven van grondstoffen en het verkopen van de geproduceerde producten . In die zin is het niet wel denkbaar dat laatstgenoemde activiteiten en de daarbij ‘betrokken’ werknemers buiten beschouwing zouden moeten blijven ook waar het gaat om de kernactiviteit te weten het ‘vervaardigen en/of bewerken, herstellen etc. van meubelen of onderdelen ervan’. Waarom de activiteiten research & development en handel tegen deze achtergrond niettemin al dan niet geheel buiten beschouwing zouden moeten blijven, heeft Jardin niet, althans onvoldoende, toegelicht.
3.4.4
Voor zover Jardin stelt dat, ook indien rekening wordt gehouden met de werknemers belast met laatstgenoemde activiteiten als ‘betrokken werknemers’ in de zin van het besluit als hiervoor bedoeld onder 2 v), er nog immer geen sprake is van een situatie waarbij de werknemers in haar onderneming in hoofdzaak werkzaam zijn in activiteiten die bestreken worden door dat Verplichtstellingsbesluit, merkt het hof het volgende op. Jardin heeft ook in hoger beroep nagelaten in voldoende mate inzicht te verstrekken in het aantal én de werkzaamheden van de aldus resterende groep werknemers, die zich volgens Jardin zouden bezighouden met activiteiten die niet door het Verplichtstellingsbesluit worden bestreken zoals het vervaardigen van andere spuitgietproducten dan tuinmeubelen. De enkele stelling dat het hierbij in 2015 om 110 werknemers ging en in 2017 (zelfs) om 185. is niet toegelicht. Aldus heeft Jardin niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht, zodat verdere bewijslevering, als in algemene zin door Jardin aangeboden, niet aan de orde is.
3.5
Grief II heeft in dit verband geen zelfstandige betekenis meer.
3.6
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Jardin zal als in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Jardin in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het Bedrijfstakpensioenfonds begroot op € 718,= aan verschotten en € 894,= voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, A.M.A. Verscheure en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.