ECLI:NL:GHAMS:2018:2260

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.222.586/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en opvangkosten in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de bijdrage in de opvangkosten van een minderjarige. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017 aangevochten, waarin de man was verplicht om een bijdrage van € 430,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, geboren in 2016. De vrouw verzocht om een hogere bijdrage, variërend van € 553,58 tot € 1.080,- per maand, afhankelijk van de datum. De man verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2018 is de vrouw in persoon verschenen, bijgestaan door een waarnemend advocaat. De man was niet persoonlijk aanwezig, maar zijn advocaat was wel aanwezig. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om de verzochte bijdragen te voldoen en dat de basisbehoefte van het kind is vastgesteld op € 535,- per maand.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet kan verlangen dat de man volledig bijdraagt aan de opvangkosten, gezien de omstandigheden en de draagkracht van beide partijen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage van de man vastgesteld op bedragen die variëren van € 439,- tot € 646,- per maand, afhankelijk van de datum, met een maximum van € 200,- per maand voor de opvangkosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het hof heeft het verzoek van de man om de vrouw in de proceskosten te veroordelen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.222.586/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/619781 / FA RK 16-8181
beschikking van de meervoudige kamer van 3 juli 2018 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.R. Roethof te Arnhem,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam-Zuidoost.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 17 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 juli 2017.
2.2
De man heeft op 19 oktober 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts op 28 maart 2018 ingekomen een faxbericht van de zijde van de vrouw van 26 maart 2018 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 april 2018 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.R. van Laar, waarnemend voor haar advocaat. De man is niet in persoon verschenen, maar wel zijn advocaat. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw, overeenkomstig het verzoek van het hof ter zitting, bij brief van 9 april 2018, ingekomen op 11 april 2018, de jaaropgaven 2017 en 2018 en het contract van de kinderopvang ingediend. De man heeft een kopie van deze stukken ontvangen. De advocaat van de man heeft telefonisch aangegeven dat zij geen behoefte heeft aan een verdere – inhoudelijke - reactie op deze stukken. Een door de griffier verzochte schriftelijke bevestiging daarvan is uitgebleven.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2016. De man heeft [de minderjarige] erkend. Partijen hebben nooit samengewoond. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
3.3
Bij de bestreden beschikking is onder andere een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij de man [de minderjarige] iedere dinsdag en vrijdag van 13.30 uur tot 18.00 uur bij zich heeft en hij [de minderjarige] bij de crèche zal ophalen en naar de vrouw zal terugbrengen.
3.4
[de minderjarige] gaat sinds 1 december 2016 naar de kinderopvang (CompaNanny), sinds 1 juni 2017 voor vier dagen per week.
3.5
De vrouw, geboren [in] 1995, studeert en heeft een lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs.
3.6
De man, geboren [in] 1996, is professioneel voetballer.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man met ingang van 1 december 2016 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald van € 430,- per maand. Deze beschikking is gegeven op - onder meer - het verzoek van de vrouw een bijdrage van € 960,- per maand te bepalen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen op:
- per 1 december 2016: € 553,58 per maand;
- per 1 januari 2017: € 944,87 per maand;
- per 1 februari 2017: € 439,- per maand;
- per 1 maart 2017 tot en met 31 mei 2017: € 620,87 per maand;
en met ingang van 1 juni 2017 € 1.080,- per maand.
4.3
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen, althans de bijdrage met ingang van de dag van de beschikking van het hof, danwel de datum van indiening van het appelschrift in goede justitie vast te stellen.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Het hof zal eerst de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage vaststellen, omdat die relevant is voor de hierna te nemen beslissingen. De rechtbank heeft de ingangsdatum vastgesteld op 1 december 2016.
In het enkele feit dat de vrouw pas in hoger beroep een overzicht van de kosten kinderopvang in het geding heeft gebracht ziet het hof, anders dan de man heeft betoogd, geen aanleiding anders te beslissen dan de rechtbank ten aanzien van de ingangsdatum, te minder nu de man ervan op de hoogte was dat de vrouw kosten voor kinderopvang maakte en ermee rekening kon houden dat (een deel van) die kosten voor zijn rekening zouden kunnen komen. Daarnaast laat - zoals hierna wordt overwogen - de draagkracht van de man betaling van een hogere bijdrage toe.
De behoefte van [de minderjarige]
5.2
Naar het hof begrijpt is de door de rechtbank vastgestelde basisbehoefte van [de minderjarige] niet in geschil, maar wel de vraag of deze behoefte dient te worden verhoogd met de kinderopvangkosten.
Het hof stelt in dit verband allereerst vast dat de rechtbank, anders dan waar de vrouw in haar appelschrift vanuit lijkt te gaan, de (basis)behoefte van [de minderjarige] op € 535,- per maand heeft vastgesteld. Het door de vrouw in haar appelschrift opgenomen bedrag van € 430,- per maand betreft slechts het door de rechtbank berekende deel dat de man dient bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige] , zijnde € 535,- verminderd met het aandeel van de vrouw van € 25,- per maand en met de zorgkorting voor de man van € 80,- per maand (gebaseerd op een korting van 15%). Het hof gaat er vanuit dat de vrouw de beschikking waarvan beroep in dat opzicht kennelijk verkeerd heeft geïnterpreteerd. Nu de vrouw en de man zich alleen richten op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de behoefte van [de minderjarige] moet worden vermeerderd met de kinderopvangkosten, gaat het hof, met de rechtbank, uit van een basisbehoefte van € 535,- per maand (in 2016; in 2017: € 546,- per maand en in 2018 € 554,- per maand).
Draagkracht man en vrouw
5.3
De man heeft geen draagkrachtverweer gevoerd, zodat vast staat dat hij over voldoende draagkracht beschikt om de verzochte bijdragen te voldoen. De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw vastgesteld op € 25,- per maand. Dat is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daar ook vanuit zal gaan. Het aandeel van de man in de basisbehoefte van [de minderjarige] bedraagt daarmee in 2016 € 510,- per maand, in 2017 € 521,- per maand en in 2018 € 529,- per maand.
Zorgkorting man
5.4
Niet in geschil is dat de man op basis van de door de rechtbank vastgestelde voorlopige zorgregeling recht heeft op een zorgkorting van 15%. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen op dit moment een uitgebreidere zorgregeling zijn overeengekomen, welke regeling binnenkort op verzoek van partijen door de rechtbank in een beschikking zal worden vastgelegd. Wel voeren partijen in de praktijk deze uitgebreidere regeling al uit, inhoudende dat [de minderjarige] iedere dinsdag vanaf 13.00 uur tot woensdagochtend en elke zaterdag bij de man verblijft. Het hof zal dan ook in redelijkheid vanaf 1 mei 2018 rekening houden met een zorgkorting van 25%. Dit betekent dat, uitgaande van de hiervoor genoemde basisbehoefte van [de minderjarige] , de zorgkorting in 2016 € 80,- per maand bedraagt, in 2017 € 82,- per maand, in 2018 tot 1 mei € 83,- per maand en vanaf 1 mei 2018 € 139,- per maand. De bijdrage van de man in de basisbehoefte van [de minderjarige] bedraagt dan respectievelijk € 430,- (2016), € 439,- (2017), € 446,- (tot 1 mei 2018) en € 390,- (vanaf 1 mei 2018) per maand.
De kinderopvangkosten
5.5
Na de zitting heeft de vrouw, met instemming van het hof en de man, alsnog de jaaropgaven 2016 en 2017 van de kinderopvang voor [de minderjarige] overgelegd, alsmede het door haar afgesloten contract met het kinderdagverblijf. In 2016 (periode 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016) bedroegen de totale kosten volgens die opgaven € 4.580,70 en in 2017 (heel jaar) € 15.673,89. Het uurtarief van het kinderdagverblijf was in 2016 € 7,85 per uur en in 2017 € 8,02 per uur. Uit de overgelegde contracten blijkt dat de vrouw tot 1 juli 2017 alleen de donderdag en vrijdag afnam en vanaf 1 juli 2017 daarnaast ook de dinsdag en woensdag. Uit de desbetreffende voorschotbeschikkingen blijkt een kinderopvangtoeslag van € 11.528,- in 2017 en € 12.017,- in 2018. De (voorschot)beschikking voor de kinderopvangtoeslag over 2016 is door de vrouw niet in het geding gebracht.
5.6
De man heeft meerdere bezwaren tegen (de hoogte van) de opvangkosten. Een van die bezwaren luidt dat het uurtarief van deze kinderopvanglocatie, CompaNanny, hoger is dan diverse andere opvanglocaties, die zich overigens ook in de buurt van de woning van de vrouw bevinden. Het hof passeert dit bezwaar van de man. Het uurtarief van deze opvang acht het hof in vergelijking met de door de man aangedragen uurtarieven (Partou: € 7,91 per uur en Kelsy: € 7,51 per uur) niet uitzonderlijk hoog. Daarbij merkt het hof op dat ook die uurtarieven boven het maximaal door de belastingdienst te vergoeden uurtarief ( € 7,45 per uur) liggen en van de vrouw in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij (enkel om die reden) [de minderjarige] na twee jaar overplaatst naar een andere crèche.
5.7
Voorts stelt de man dat het onevenredig is hem (volledig) te laten meebetalen aan de opvang van [de minderjarige] , niet alleen omdat de vrouw verdiencapaciteit kan worden toegekend, maar ook omdat hij bereid en in staat is (via zijn moeder) een groter gedeelte van de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen zodat het niet noodzakelijk is om vier dagen opvang per week af te nemen. Dienaangaande geldt het volgende. In het geval van een alleenstaande ouder met hoge kosten van kinderopvang kan de behoefte worden verhoogd met de netto kosten van de kinderopvang als het hoge opvangkosten in verband met de verwerving van inkomsten betreffen. De vrouw is op dit moment 23 jaar oud en heeft, naar zij ter zitting heeft verklaard, meerdere opleidingen gevolgd maar niet afgemaakt. Zij doet thans een opleiding tot sociaal pedagogisch medewerkster, waarvoor zij drie dagen per week naar school gaat en twee dagen per week stage loopt bij de kinderopvangvestiging waar [de minderjarige] ook verblijft. Deze studie zal naar haar verwachting eerst in september 2020 afgerond zijn. Weliswaar vergroot de vrouw door het volgen van deze opleiding haar verdiencapaciteit voor de toekomst, maar dit brengt wel met zich dat zij daardoor thans niet in staat is een inkomen te verdienen waarmee zij meer kan bijdragen in de kosten van [de minderjarige] . Verder geldt dat de vrouw het aanbod van de man om zijn moeder op woensdagochtend op te laten passen totdat hij, de man, op woensdag rond 13.30 uur weer thuis is en weer voor [de minderjarige] kan zorgen, om haar moverende redenen heeft afgeslagen. [de minderjarige] verblijft met de huidige regeling in de nacht van dinsdag op woensdag bij de man (en zijn moeder) thuis en wordt op woensdagochtend naar de kinderopvang gebracht alwaar hij vervolgens de hele dag verblijft, terwijl in de gehele kinderopvang op de woensdagen kan worden voorzien door de man en zijn moeder.
Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw onder deze omstandigheden niet kan verlangen dat de man geheel in de kinderopvangkosten van [de minderjarige] voorziet. Voorts heeft de vrouw diverse voorschotbeschikkingen kinderopvangtoeslag overgelegd, maar geen beschikking over 2016 en ook niet de definitieve beschikking over 2017. Daarmee is niet vast te stellen welke toeslag de vrouw nu definitief heeft ontvangen en welk deel van de opvangkosten daarmee voor haar rekening blijft.
Het hof acht het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk indien de man maximaal € 200,- per maand aan opvangkosten voor zijn rekening neemt. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de kosten van de kinderopvang tot dit bedrag, gelet op de voorschotbeschikkingen, in ieder geval niet vergoed worden. Het hof zal dan ook in redelijkheid de bijdrage van de man vaststellen zoals de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat daarop in meerdering komt een bedrag van maximaal € 200,- per maand (in verband met de opvangkosten). Wanneer in een specifieke maand de netto opvangkosten volgens de opgave van de vrouw minder dan € 200,- bedroegen wordt de bijdrage van de man in zoverre begrensd. Datzelfde heeft te gelden voor de maanden waarin de bijdrage wordt begrensd door de grenzen van de rechtsstrijd vanwege de bedragen die de vrouw in haar petitum heeft verzocht.
5.8
De door de man te betalen bijdrage bedraagt met inachtneming van al het voorgaande derhalve:
-per 1 december 2016: € 553,58 per maand (grens petitum vrouw);
-per 1 januari 2017: € 439,- + € 200,- (maximum aandeel man kinderopvang) = € 639,- per maand;
-per 1 februari 2017: € 439,- (grens petitum vrouw);
-per 1 maart 2017: € 439,- + € 181,87 (kosten kinderopvang volgens vrouw) = € 620,87 per maand;
-per 1 juni 2017: € 439,- + € 200,- (maximum aandeel man kinderopvang)= € 639,- per maand;
-per 1 januari 2018: € 446,- + € 200,- (maximum aandeel man kinderopvang) = € 646,- per maand;
-vanaf 1 mei 2018: € 390,- + € 200,- (maximum aandeel man kinderopvang): € 590,- per maand.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd, te weten de (te late) indiening van bewijstukken door de vrouw, geen aanleiding haar in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen, zoals door hem verzocht. Dat verzoek wordt afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen:
-per 1 december 2016: € 553,58 (VIJFHONDERD DRIEËENVIJFTIG EURO EN ACHTENVIJFTIG EUROCENT) per maand;
-per 1 januari 2017: € 639,- (ZESHONDERD NEGENENDERTIG EURO) per maand;
-per 1 februari 2017: € 439,- (VIERHONDERD NEGENENDERTIG EURO) per maand;
-per 1 maart 2017: € 620,87 (ZESHONDERD TWINTIG EURO EN ZEVENENTACHTIG EUROCENT) per maand;
-per 1 juni 2017: € 639,- (ZESHONDERD NEGENENDERTIG EURO) per maand;
-per 1 januari 2018: € 646,- (ZESHONDERD ZESENVEERTIG EURO) per maand;
-vanaf 1 mei 2018: € 590,- (VIJFHONDERD NEGENTIG EURO) per maand.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 3 juli 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.