ECLI:NL:GHAMS:2018:2222

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.233.308/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in internationale jeugdzorgzaak met verblijfplaats in Israël

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een jeugdzorgkwestie. De moeder van de minderjarige, die in Israël verblijft, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter. De kinderrechter had de minderjarige onder toezicht gesteld van de Raad voor de Kinderbescherming, maar de moeder betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, aangezien de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van indiening van het verzoekschrift in Israël was gelegen. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds medio augustus 2017 in Israël verbleef en daar naar school ging, de taal leerde en een zekere integratie in de Israëlische samenleving had. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om van het verzoek van de Raad kennis te nemen, omdat er onvoldoende verbondenheid was met de rechtssfeer van Nederland. De beschikking van de kinderrechter is vernietigd en de Nederlandse rechter is onbevoegd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.233.308/ 01
zaaknummer rechtbank: C13/638028 / JE RK 17-1112
beschikking van de meervoudige kamer van 19 juni 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. de Falco te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de Gecertificeerde Instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 15 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 14 februari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 november 2017.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder met bijlage, ingekomen op 1 maart 2018;
- een brief van de zijde van de raad van 3 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 april 2018
.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 april 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Spook;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De pleegouders zijn als informanten opgeroepen, maar niet verschenen.
2.4
De voorzitter heeft aansluitend aan de mondelinge behandeling met [de minderjarige] gesproken. Een zakelijk verslag hiervan is aan partijen gezonden.
2.5
Vervolgens is van de zijde van de moeder ingekomen een brief van 14 mei 2018 met bijlage, ingekomen op 15 mei 2018, inhoudende een reactie op het verslag van het kindgesprek.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is – voor zover van belang – geboren [de minderjarige] , [in] 2005, te [geboorteplaats] .
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft momenteel in een netwerkpleeggezin. De moeder en [de minderjarige] bezitten de Nederlandse nationaliteit.
3.2
Bij beschikking van 16 augustus 2017 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden. Tevens is bij die beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van twee weken. Bij beschikking van 25 augustus 2017 is aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend tot 16 november 2017.
3.3
Bij beschikking van 9 maart 2018 is – voor zover van belang – de moeder geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] tot 9 juni 2018 en de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] . Tevens is bepaald dat de schorsing ook na 9 juni 2018 doorloopt, wanneer voor die datum bij de rechtbank een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag is ingediend. De schorsing loopt dan door totdat op dit verzoek tot beëindiging van het gezag is beslist.
3.4
Bij de stukken bevinden zich rapporten van de raad van 1 november 2017 respectievelijk 8 maart 2018, en een aanvullend rapport van 21 maart 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, op het daartoe strekkende verzoek van de raad van 1 november 2017, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de raad met ingang van 15 november 2017 voor de duur van zes maanden.
4.2
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair te bepalen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van het inleidende verzoek van de raad kennis te nemen en subsidiair om het verzoek van de raad om de ondertoezichtstelling te verlengen af te wijzen.
4.3
De raad heeft ter zitting verzocht – naar het hof begrijpt – de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan het hof ligt eerst ter beoordeling voor of de Nederlandse rechter bevoegd is van het inleidend verzoek van de raad kennis te nemen.
5.2
De moeder voert aan dat de kinderrechter zich ten onrechte (impliciet) bevoegd heeft geacht en de eerder genomen maatregel van ondertoezichtstelling verlengd heeft. Gekeken dient te worden naar de situatie ten tijde van het aanhangig maken van de procedure. Al voor de indiening van het verzoek is de moeder naar Israël vertrokken met de bedoeling om daar te blijven met [de minderjarige] . De kinderrechter merkt zelf in de bestreden beschikking op dat [de minderjarige] al sinds 14 augustus 2017 in Israël verblijft bij haar pleegfamilie. Ook geeft de kinderrechter aan dat het verblijf niet tijdelijk is, aangezien de pleegouders hebben aangegeven dat [de minderjarige] in Israël zal blijven. De kinderrechter had geen maatregel mogen opleggen, nu [de minderjarige] ’ gewone verblijfplaats al meer dan drie maanden in Israël was en een Nederlandse rechtbank het belang van [de minderjarige] niet naar behoren kan beoordelen. Dat later voor instanties zou blijken dat het beter was voor [de minderjarige] om naar Nederland te komen, zijn omstandigheden na dat peilmoment. De omstandigheid dat [de minderjarige] stond ingeschreven in Nederland is niet bepalend.
[de minderjarige] woont niet langer bij de moeder, zodat haar mogelijke ongeschiktheid om [de minderjarige] op te voeden, die de moeder overigens betwist, niet meer van belang is om de noodzaak van een verlenging van de ondertoezichtstelling te bepalen, aldus de moeder.
5.3
De raad heeft ter zitting betwist dat [de minderjarige] duurzaam in Israël verbleef. Zij stond nog ingeschreven in Nederland en de moeder was volkomen onduidelijk over haar verblijf daar.
5.4
Nu de onderhavige zaak een ondertoezichtstelling en daarmee een beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, valt deze binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis). Om te bepalen of Brussel II-bis ook formeel van toepassing is, dient, krachtens artikel 8, de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift van de raad te worden vastgesteld.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. HvJ EG 2 april 2009, ECLI:EU:C:2009:225) dient het begrip ‘gewone verblijfplaats’ aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarbij gaat het derhalve, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Het is aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
5.5
Ten aanzien van de vraag waar [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats had op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift, te weten 1 november 2017, overweegt het hof als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Medio augustus 2017 is [de minderjarige] met haar moeder naar Israël vertrokken. Daar heeft zij bij twee verschillende pleeggezinnen verbleven, waaronder het gezin van haar oom en tante. Deze oom en tante hebben aangegeven dat het voornemen was dat [de minderjarige] in Israël blijft en opgroeit. [de minderjarige] heeft zelf aangegeven dat zij dacht dat er wel een kans was dat ze in Israël zouden gaan wonen, ook door problemen in Nederland. Verder heeft zij verklaard dat zij Hebreeuws spreekt en deze taal tijdens haar verblijf in Israël heeft leren schrijven. Daarmee is zij de eerste twee maanden van haar verblijf bezig geweest, waarna zij in Israël ook naar school is gegaan. Haar vader bevindt zich tevens in Israël. Sinds 2011 is er contact tussen de vader en [de minderjarige] . De moeder en [de minderjarige] stonden in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
5.6
Het hof is van oordeel dat op het moment van vertrek van [de minderjarige] naar Israël medio augustus nog onvoldoende reden was om aan te nemen dat haar gewone verblijfplaats toen naar Israël was verlegd. Het vertrek van de moeder en [de minderjarige] lijkt vrij plotseling en onvoorbereid te hebben plaatsgevonden. Meerdere omstandigheden duiden evenwel op een zekere integratie van [de minderjarige] in Israël ten tijde van het inleidend verzoek. Zo ging [de minderjarige] daar op dat moment naar school, leerde zij daar de taal spreken en schrijven en heeft zij daar familie. Ook is door de oom en tante, de toenmalige pleegouders, uitgesproken dat de intentie was dat [de minderjarige] daar zou opgroeien. [de minderjarige] heeft zelf eveneens aangegeven daar te willen blijven. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat haar gewone verblijfplaats ten tijde van het inleidend verzoek in Israël was gelegen.
5.7
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] ten tijde van het verzoek van de raad in Israël was gelegen en Israël geen partij is bij Brussel IIbis noch het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen 1961 of het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen 1996, dient de vraag of de Nederlandse rechter ten tijde van het inleidend verzoek rechtsmacht had, te worden beantwoord aan de hand van artikel 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Krachtens dit artikel komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. Van een dergelijke verbondenheid was ten tijde van het inleidend verzoek onvoldoende sprake meer. De omstandigheid dat [de minderjarige] inmiddels weer naar Nederland is teruggekeerd, maakt dat niet anders. De conclusie is dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was van het verzoek van de raad kennis te nemen.
5.8
Nu het primaire verweer van de moeder slaagt, behoeft het subsidiaire verweer geen bespreking meer.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd van het inleidend verzoek kennis te nemen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, A.V.T. de Bie en M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. J. Stein als griffier, en is op 19 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.