ECLI:NL:GHAMS:2018:2217

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.224.170/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in een alimentatiezaak met betrekking tot kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een alimentatiekwestie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg niet op de zitting van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2010 gereageerd. De vrouw, verweerder in hoger beroep, had een verzoek ingediend voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, welke door de rechtbank was toegewezen. De man heeft op 14 september 2017 hoger beroep ingesteld, maar het hof moest beoordelen of dit tijdig was gebeurd. Volgens artikel 806 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet hoger beroep binnen drie maanden na betekening van de beschikking worden ingesteld. Het hof constateerde dat de man niet in de procedure was verschenen en dat niet duidelijk was of hij een afschrift van de beschikking had ontvangen. De betekening van de beschikking had niet in persoon plaatsgevonden, maar was aan zijn adres verzonden. Het hof oordeelde dat de man verantwoordelijk was voor de juistheid van zijn adresgegevens en dat de betekening rechtsgeldig was. Hierdoor was de beroepstermijn voor de man op 7 juni 2010 aangevangen, en aangezien hij pas in 2017 in hoger beroep kwam, verklaarde het hof hem niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.224.170/ 01
zaaknummer rechtbank: 455525/10.2639 F
beschikking van de meervoudige kamer van 19 juni 2018 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , Turkije,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Blakborn te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.A. Zevenbergen te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2010 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 14 september 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 mei 2010.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 november 2017 met bijlagen, ingekomen op 23 november 2017 (productie 8);
- een productie van de zijde van de man (productie 8), ingekomen op 17 januari 2018;
-een journaalbericht van de zijde van de man van 5 april 2018 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 april 2018 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de man is mr. Blakborn verschenen. Door de advocaat van de vrouw is ter zitting een afschrift van de betekening van voormelde bestreden beschikking van 26 mei 2010 overgelegd. Deze is aan de stukken van het dossier toegevoegd. De advocaat van de man heeft daarvan een kopie ontvangen.
2.4
Na de mondelinge behandeling is -op het verzoek van het hof ter zitting- ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 april 2018 met daarbij correspondentie van het LBIO. De man heeft daarvan een afschrift ontvangen en daarop gereageerd bij brief van 23 april 2018. Daarnaast heeft de advocaat van de vrouw op 18 april 2018 een journaalbericht gestuurd met daarbij een afschrift van een email van de vrouw aan de man. Dit bericht zal niet aan de stukken van het dossier worden toegevoegd, omdat daar niet door het hof om is verzocht. De reactie van de man op deze email, bij brief van 23 april 2018, laat het hof eveneens buiten beschouwing.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de vrouw is [in] 2008 geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 31 maart 2010 bepaald van € 500,- per maand.
4.2
De man verzoekt primair: - naar het hof begrijpt - het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het gehele inmiddels door de vrouw ontvangen bedrag van € 46.923,32 en de daarvoor geldende wettelijke rente tot de dag der gehele voldoening. Subsidiair verzoekt hij:
-indien (in een gerechtelijke procedure) komt vast te staan dat de man de biologische vader is van [de minderjarige] , de kinderalimentatie te bepalen op € 150,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 2010, danwel een bijdrage die het hof in goede justitie meent te behoren;
-de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het gehele door haar ontvangen bedrag van € 46.923.32 en de daarover geldende wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening, minus de wel verschuldigde kinderalimentatie.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid hoger beroep.
5.1
Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, meer in het bijzonder of dat beroep tijdig is ingesteld.
5.2
Art. 806 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geeft voor zaken van personen- en familierecht anders dan scheidingszaken de regeling voor de aanvang van de beroepstermijn. Ingevolge lid 1 onder a van art. 806 Rv kan hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Het gaat bij die laatste om een procespartij als bedoeld in art. 805 Rv, te weten degene aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden.
Ingevolge artikel 806 Rv lid 1, onder b moet hoger beroep door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden worden ingesteld.
5.3
Vast staat dat de man in eerste aanleg niet in de procedure is verschenen. Niet duidelijk is of in die procedure aan de man een afschrift van het verzoekschrift van de vrouw is verzonden, zoals bedoeld in artikel 805 Rv. Die verzending had in beginsel bij aangetekende brief moeten plaatsvinden, een en ander op grond van het bepaalde in art. 291 in verbinding met art. 272, laatste volzin Rv. Evenmin is vast komen te staan dat de rechtbank een afschrift van de beschikking aan de man heeft verzonden en of die verzending dan, zoals in dit geval vereist, aangetekend heeft plaatsgevonden. Het hof zal daarom de beroepstermijn van de man niet beoordelen aan de hand van de hand van de maatstaf zoals weergegeven in artikel 806 Rv lid 1 onder a, maar aan die van artikel 806 Rv lid 1, onder b.
De man stelt in dit verband dat hij pas door een paspoortsignalering - ingesteld op verzoek van het LBIO - op 29 augustus 2017 voor het eerst bekend is geworden met de betalingsverplichting uit hoofde van kinderalimentatie.
Vast staat echter dat namens de vrouw op 7 juni 2010 de beschikking van 26 mei 2010
door een deurwaarder aan het adres van de man is betekend. Een afschrift van deze betekening bevindt zich bij de stukken van het dossier en is ter zitting ook aan de (advocaat van de) man getoond. De betekening heeft niet in persoon plaatsgevonden, maar een afschrift van het exploot en de beschikking is door de deurwaarder in een envelop achtergelaten op het adres [adres] , [plaats] . Door de man is niet betwist dat hij destijds op dit adres in de Basisregistratie Personen was ingeschreven. Uitgangspunt is de eigen verantwoordelijkheid van de man voor de juistheid van deze gegevens, zodat in beginsel ervan uit moet worden gegaan dat de beschikking op 7 juni 2010 rechtsgeldig aan de man is betekend. Dit kan echter anders zijn indien de vrouw (die de betekening heeft laten verrichten) wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de man niet op dat inschrijvingsadres verbleef of in ieder geval te bereiken was. Het hof is van oordeel dat van een dergelijke situatie in dit geval geen sprake is. Vast staat immers dat er weinig contact tussen partijen was, zodat de vrouw er niet bij voorbaat - zoals de man lijkt te stellen - vanuit diende te gaan dat de post hem niet zou bereiken op dat inschrijvingsadres. Het enkele feit dat de man voor zijn werkzaamheden in het buitenland verbleef, - ook indien ervan uitgegaan zou worden dat de vrouw daarvan op de hoogte was - maakt niet dat zij ervan uit kon dan wel moest gaan dat hij geen kennis nam van de post die op dat adres werd afgeleverd. Voor dit oordeel is mede van belang dat de aard van zijn werkzaamheden (de man is professioneel voetballer) naar het oordeel van het hof niet uitsluit dat de man het adres in Nederland in ieder geval als (post)adres heeft aangehouden en dat ook overigens geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat bij de vrouw gerede twijfel over de juistheid van de adresgegevens bestond of had moeten bestaan. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de beroepstermijn voor de man ingevolge artikel 806 Rv lid 1, onder b, aanving op de dag van de betekening van de beschikking, zodat hij uiterlijk op 7 september 2010 beroep had moeten instellen van de beschikking van 31 maart 2010. Nu de man eerst op 14 september 2017 in hoger beroep is gekomen, dient hij daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 19 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.