ECLI:NL:GHAMS:2018:2198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.231.423/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en koude uitsluiting in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De man heeft in hoger beroep verzocht om een vergoeding van € 50.000,- van de vrouw, stellende dat er een discrepantie bestaat tussen hun vermogens aan het einde van het huwelijk. De man betoogt dat hij gedurende het huwelijk alle kosten van de huishouding heeft gedragen en dat de vrouw nu over het vermogen beschikt, terwijl hij niets heeft. De vrouw betwist deze stellingen en stelt dat de huwelijkse voorwaarden bewust zijn aangegaan om de vermogens gescheiden te houden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden gewogen en geconcludeerd dat de man niet heeft aangetoond dat hij investeringen heeft gedaan in het onroerend goed van de vrouw. Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden onverkort van toepassing zijn en dat de man niet kan worden gecompenseerd voor de vermeende discrepantie in vermogens. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.231.423/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/249150 / FA RK 16-5803 en C/15/254271 / FA RK 17-420
Beschikking van de meervoudige kamer van 12 juni 2018 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W.E. Groot te Bovenkarspel,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. 't Hart te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 18 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 18 oktober 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 27 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een fotoalbum van de zijde van man, gedeponeerd op 15 januari 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 5 april 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten
.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1986 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die iedere gemeenschap van goederen uitsluiten. De akte huwelijkse voorwaarden van 16 juli 1986 bevat, voor zover in deze zaak van belang, de volgende artikelen:
ARTIKEL 1.
De echtgenoten zullen zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen
(…)
ARTIKEL 3.
1.Alle op naam staande zaken zullen het eigendom zijn van diegene der echtgenoten, op wiens naam zij staan, behoudens diens verplichting tot restitutie van de voor de verkrijging ervan bestede gelden of vergoeding van de hiervoor ontstane schade, indien de gelden van de andere echtgenoot afkomstig zijn of aan het vermogen van de andere echtgenoot hierdoor schade wordt toegebracht.
(…)
2.Van de niet op naam staande zaken, die tijdens het huwelijk door één der echtgenoten worden verkregen, zullen, indien de aankomst niet reeds uit enige akte blijkt, staten of lijsten worden opgemaakt en door beide echtgenoten ondertekend, onverminderd het recht van ieder der echtgenoten om de verkrijging op een andere wettige wijze te bewijzen.
ARTIKEL 4.
1.Ten laste van de man komen alle kosten en lasten samenhangende met het huwelijk, de huishouding en het gezin van de comparanten (…).
2.De man heeft echter het recht van de vrouw te vorderen, dat zij bijdraagt in de sub 1 bedoelde kosten en lasten, zulks ten belope van zodanig bedrag, dat deze kosten en lasten door hen tezamen worden gedragen in verhouding van hun zuivere jaarlijkse inkomsten, berekend volgens de wetgeving op de inkomstenbelasting.
3.Het sub 2 bedoelde vorderingsrecht van de man jegens de vrouw met betrekking tot vorenbedoelde kosten en lasten, over enig kalenderjaar vervalt, indien niet binnen twaalf maanden na afloop van het kalenderjaar, waarin deze zijn betaald, aanspraak hierop wordt gemaakt.
(…)
ARTIKEL 7.
Door de echtgenoten wordt, behalve hun kleren en kleinodiën ten huwelijk aangebracht hetgeen is vermeld op de aan deze akte gehechte en door de comparanten en mij, notaris, ondertekende staat.”
3.2.
Voormelde staat van aanbrengsten vermeldt dat door de vrouw behalve haar kleren en kleinodiën ten huwelijk worden aangebracht:
- “
“Biedermeier dienstbode kast
  • Biedermeier zilverkast
  • eiken hoekkast (gebeeldhouwd)
  • antieke barometer
  • comtoise klok
  • 5 antieke pendule’s
  • Empire kastje
  • divers zilver – kristal
  • televisie Philips
  • regulateursklok
  • replica Biedermeier ronde tafel + stoelen
  • keukenuitrusting
  • bedden – linnengoed
  • automobiel Opel Ascona”.
De staat van aanbrengsten vermeldt voorts dat “
Door [de man] wordt behalve zijn kleren en kleinodiën niets ten huwelijk aangebracht”.
3.3.
Het huwelijk is op 6 november 2017 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden – hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 oktober 2017, waarbij de echtscheiding is uitgesproken.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, afgewezen het verzoek van de man om ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van € 50.000,-, althans een door de rechtbank juist geacht bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 1:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) over dit bedrag vanaf de datum van de beschikking tot de dag van algehele voldoening.
4.2.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het verzoek van de man in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, al dan niet met aanvulling of verbetering van gronden, kosten rechtens.
4.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dit verzoek af te wijzen.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De man is met zeven grieven opgekomen tegen de afwijzing van zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 50.000,- aan de man dient te betalen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2.
De man stelt zich – kort gezegd - op het standpunt dat tussen de vermogensposities van hem en de vrouw aan het einde van het huwelijk een discrepantie bestaat. Het enige inkomen van de man bestaat uit AOW en een klein pensioen. De man heeft geen spaargeld. De vrouw daarentegen beschikt – aldus de man – over (inmiddels de verkoopopbrengst van) de echtelijke woning en een schade-uitkering van $ 240.000,-. Tevens heeft zij de inboedel van de echtelijke woning laten opslaan bij haar familie. Volgens de man was voormelde discrepantie, toen partijen in 1986 huwelijkse voorwaarden overeenkwamen die zonder verrekenbeding elke gemeenschap van goederen uitsloten, niet door partijen bedoeld en voorzien. Het veiligstellen van het vermogen van de vrouw door middel van koude uitsluiting was volgens de man weliswaar een goederenrechtelijk gevolg van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden, maar de bedoeling was om de vrouw emotionele veiligheid ten opzichte van de man te bieden. Op die grond zijn de huwelijkse voorwaarden opgemaakt, opdat de vrouw niet op straat kwam te staan met drie kinderen, indien de relatie onverhoopt zou mislopen. Een verrekenbeding vonden partijen toen niet nodig – aldus de man – omdat alles eigenlijk gevoelsmatig toch gezamenlijk was. Partijen hebben zich ten aanzien van de huishouding en de echtelijke woning gedragen of sprake was van een gemeenschap van goederen. De vrouw heeft nu al het vermogen en de man heeft niets, terwijl hij gedurende het leeuwendeel van dertig jaar huwelijk alle kosten van de huishouding en het huwelijk heeft voldaan. Hij vindt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de vrouw hem aan de regel in de huwelijkse voorwaarden zou houden en doet een beroep op de artikelen 6:2 en 6:248 BW, teneinde een vergoeding ten laste van de vrouw ten behoeve van de man vast te stellen, dan wel zijn gederfde vermogen, dat ten gunste van het vermogen van de vrouw is aangewend, aan hem te vergoeden. Het door hem verzochte bedrag van € 50.000,- is gebaseerd op de vermogensverhouding bij aanvang van het huwelijk, te weten een derde van de man en twee derde van de vrouw; de man heeft deze verhouding toegepast op de overwaarde van de echtelijke woning. Daarnaast is de man van mening dat de vrouw hem de hiervoor genoemde vergoeding dient te betalen, nu hij veel vermogen en arbeid in de onderneming snackroom [X] en in de op naam van de vrouw staande onroerende zaken heeft gestoken, een en ander in de geest van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden.
5.3.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Heel kort samengevat, acht zij het onbegrijpelijk dat de man stelt dat achter de huwelijkse voorwaarden geen financiële achtergrond zit. De bedoeling van partijen is niet anders uit te leggen dan het financieel veilig stellen, zeker nu de gevolgen van huwelijkse voorwaarden vooral goederenrechtelijk van aard zijn, zoals de man zelf opmerkt. Huwelijkse voorwaarden zijn bij uitstek zakelijke voorwaarden die bewust en weloverwogen worden aangegaan. Een gehele uitsluiting van gemeenschap betekent dat ieder het eigen houdt. Dat de vermogende bij het einde van het huwelijk nog “iets” heeft en dat niet achteraf “iets” gedeeld hoeft te worden. Dat voor de man een emotionele overweging daarin een rol heeft gespeeld en voor de vrouw wellicht een meer zakelijke overweging, maakt de bedoeling uiteindelijk gelijk aan elkaar: de man zou geen aanspraak maken op de bezittingen van de vrouw en de vrouw zou geen aanspraak maken op de bezittingen van de man. De vrouw betwist verder dat de man geld heeft gestoken in haar onroerend goed. Buiten dat partijen meer in het algemeen gezamenlijk en over en weer hun gezinnen hebben gesteund zowel financieel als in zorgtaken, heeft de man geen herleidbare investeringen gedaan in de woningen van de vrouw, aldus nog steeds de vrouw.
5.4.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uitgangspunt van koude uitsluiting is het hebben van gescheiden vermogens. De man betwist op zichzelf niet dat partijen het oogmerk hadden om hun vermogens gescheiden te houden. Hij is het echter niet eens met het oordeel van de rechtbank dat partijen huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan om het vermogen van de vrouw veilig te stellen bij een eventueel uiteengaan en dat zij niet met lege handen zou achterblijven, waarbij de woning een pensioenvoorziening van de vrouw was. De bedoeling van de man bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was - aldus de man - vooral de vrouw te bewijzen dat hij anders was dan haar eerdere relaties, die haar met niets hadden achtergelaten. Het hof is echter van oordeel dat het al dan niet goederenrechtelijke gevolg van de door de man gestelde intentie bij het aangaan van de onderhavige huwelijkse voorwaarden - vertrouwen - hetzelfde is als bij de daaraan ten grondslag liggende intentie van de vrouw - veiligheid. In beide gevallen was sprake van afgescheiden vermogens, waarbij – zoals de vrouw naar het oordeel van het hof terecht aanvoert – de man aan het einde van het huwelijk geen aanspraak zou maken op de bezittingen van de vrouw en de vrouw alsdan geen aanspraak zou maken op de bezittingen van de man. Zelfs dus indien de man erin zou slagen te bewijzen dat hij bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling had om het vertrouwen van de vrouw te winnen dat hij haar verzorgd zou achterlaten bij het einde van de relatie, valt niet goed in te zien waarom de man daaraan thans niet kan worden gehouden. Het enkele feit dat een discrepantie bestaat tussen beider vermogens aan het einde van de relatie doet daaraan niet af.
5.5.
De man stelt dat de grond voor afwijking van de huwelijkse voorwaarden in het onderhavige geval te vinden is in het feit dat partijen zich gedurende het huwelijk hebben gedragen alsof sprake was van een gemeenschap van goederen. Het hof wijst in dit verband erop dat zich inderdaad omstandigheden kunnen voordoen, waarin onverkorte toepassing van de uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2004 (ECLI:NL:HR:AO7004) is reeds beslist dat bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in zoverre buiten toepassing dienen te blijven dat tussen partijen dient te worden afgerekend als was er sprake van een gemeenschap van goederen, belang kan worden gehecht aan overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk. Het is aan het hof in zijn oordeelsvorming de relevante door partijen voorgedragen feiten en omstandigheden te wegen, waarbij het moet gaan om een uitzonderlijke situatie. Uitgangspunt blijft immers dat de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden dienen te worden gevolgd, waarbij voor een afwijking van deze voorwaarden terughoudendheid is vereist en sprake moet zijn van (zeer) speciale omstandigheden.
5.6.
In dit kader heeft de man in zijn beroepschrift – evenals in eerste aanleg - een zevental omstandigheden geschetst op grond waarvan volgens hem moet worden geoordeeld dat partijen zich over en weer gedroegen alsof sprake was van een gemeenschap van goederen. Het hof volstaat kortheidshalve met een verwijzing naar de opsomming op pagina zes (bovenaan) van het beroepschrift. Deze omstandigheden heeft de man in zijn beroepschrift nog aangevuld met hieronder te bespreken omstandigheden.
Het hof is – met de vrouw – van oordeel dat de door de man beschreven omstandigheden, op zichzelf dan wel in samenhang bezien, niet betreffen omstandigheden op grond waarvan kan worden volgehouden dat partijen volledig zijn afgeweken van de inhoud en strekking van de tussen hen bestaande algehele uitsluiting en gedurende hun huwelijk steeds (op bestendige wijze) hebben geleefd en gehandeld als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. De man laat na een begin van bewijs aan te dragen dat van een algehele vermenging van vermogens, waarbij de financiën zakelijk en privé volledig door elkaar heen liepen, sprake is geweest. Het feit dat de vrouw (eerst) in maart 2014 mederekeninghouder werd van een eerder op naam van de man gestelde bankrekening, waarop een saldo is opgebouwd dat partijen gezamenlijk toebehoorde, is daartoe – evenals de andere (zeven) door de man gestelde omstandigheden - onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling dat partijen bepaalde beslissingen omtrent door de man dan wel de vrouw te investeren vermogen tijdens het huwelijk gezamenlijk namen, nu ook daarmee de hiervoor genoemde algehele vermenging van vermogens niet is gegeven. Uit het door de man in dit verband als bijlage 1 bij het beroepschrift overgelegde deel van de brief van de vrouw, die zij heeft geschreven rondom haar vertrek uit de woning op 10 juni 2016, valt naar het oordeel van het hof overigens veeleer af te leiden dat partijen hun financiën wel degelijk gescheiden hielden en zich hebben gedragen als echtgenoten die heel wel beseften dat hun onderlinge rechtsverhouding door huwelijkse voorwaarden werd beheerst.
5.7.
De man stelt in dit verband ook nog dat hij het vermogen, waarover hij beschikte bij aanvang van het huwelijk tezamen met zijn arbeid heeft gestoken in het renoveren en verfraaien van de woningen die partijen gedurende hun huwelijk hebben gewoond. De vrouw ontkent niet dat gezamenlijk gewerkt is in de snackbar van de vrouw. Zij ontkent echter wel dat de man enig goed, vermogen of financiële investering heeft gedaan in de snackbar of dat hij financiële middelen ter beschikking heeft gesteld voor de aankoop van de snackbar. Ook betwist de vrouw dat de man de woning boven de snackbar heeft opgeknapt. Volgens de vrouw heeft de man geklust in de woning, maar heeft zij daarbij net zo goed geholpen. Ook betwist de vrouw dat de aanschaf van de woning aan [adres] heeft plaatsgevonden met geld van de man. Deze woning is – aldus de vrouw – gekocht met de opbrengst van de snackbar.
5.8.
Het hof overweegt het volgende. Wanneer in het geval van uitsluiting van iedere gemeenschap mede door de (arbeids)inspanningen van de ene echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot is vermeerderd, kan de vraag rijzen of eerstgenoemde op een deel van de vermogensvermeerdering aanspraak kan maken. Een dergelijke aanspraak kan in ieder geval niet worden gegrond op de redelijkheid en billijkheid zonder meer. Het is denkbaar dat de redelijkheid en billijkheid derogeren aan hetgeen uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeit, doch de enkele omstandigheid dat door arbeidsinspanningen van de een het vermogen van de ander is toegenomen, is daarvoor onvoldoende. Wat betreft de door de man gestelde (financiële) investeringen in de woningen van de vrouw heeft te gelden dat het op de weg van de man lag om een en ander aan te tonen. Het hof is van oordeel dat de man – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw - op dit punt onvoldoende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de renovatie c.a. verbouwing van de woning(en) van de vrouw uit eigen zak heeft bekostigd. De man stelt zelf in hoger beroep dat hij geen bonnen of kwitanties heeft bewaard van zijn aankopen van bouwmaterialen voor de verbouwing van de diverse panden. Andere relevante stukken heeft hij niet overgelegd. De foto’s ter zake van de verbouwing van de woning aan [adres] zeggen wellicht iets over de omvang door de man verrichte werkzaamheden, doch niet over de wijze van financiering daarvan. Ook overigens heeft de man onvoldoende aangevoerd om te kunnen vaststellen dat investeringen van de man aan de basis liggen van (een gedeelte van) het door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen.
5.9.
Een en ander betekent dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, nu hij enerzijds geen genoegzame feiten en omstandigheden heeft gesteld, die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat partijen zich tijdens het huwelijk over en weer hebben gedragen alsof sprake was van een gemeenschap van goederen, en anderzijds op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij de renovatie en verbouwing van de woning(en) van de vrouw (voor een gedeelte) uit eigen zak heeft bekostigd. Aldus is ook geen ruimte voor een bewijsopdracht. De conclusie is dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat de toepasselijkheid van de huwelijkse voorwaarden inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat het verzoek van de man om te bepalen dat hem een vergoeding toekomt van € 50.000,- ten laste van de vrouw moet worden afgewezen.
5.10.
Resteert nog de vraag of ruimte is voor een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden ter zake van de door de man gestelde investeringen in het onroerend goed van de vrouw. Het hof beantwoordt ook deze vraag negatief. Nu de tussen partijen overeengekomen algehele scheiding van goederen onverkort geldt, geldt naar het oordeel van het hof op zichzelf inderdaad dat indien een partij vermogen ten behoeve van de ander heeft geïnvesteerd, daardoor een vergoedingsrecht kan ontstaan. Zoals hiervoor onder 5.8 echter uiteengezet is, heeft de man onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat hij de renovatie c.a. verbouwing van de woning(en) van de vrouw uit eigen zak heeft bekostigd, zodat zijn verzoek tot toewijzing van een vergoeding van € 50.000,- ook niet op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden toewijsbaar is.
Slotsom
5.11.
Alle grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten tussen hen compenseren in die zin dat elk van partijen de eigen proceskosten dient te dragen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. G.J. Driessen - Poortvliet en mr. A.R. Sturhoofd, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 12 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.