ECLI:NL:GHAMS:2018:2150

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
200.218.823/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot bekorting van de uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de moeder van de minderjarige [minderjarige] tot bekorting van de uithuisplaatsing. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een bekorting van de uithuisplaatsing rechtvaardigden. De minderjarige verblijft sinds april 2017 bij de vader, en de moeder heeft herhaaldelijk verzocht om terugplaatsing van de minderjarige bij haar. Het hof heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:265d BW, betrokken en geconcludeerd dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn die een bekorting van de uithuisplaatsing rechtvaardigen. De GI heeft het verzoek van de moeder afgewezen, en het hof heeft deze afwijzing bekrachtigd. Het hof heeft ook overwogen dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat de huidige situatie bij de vader stabiliteit biedt. De moeder heeft verzocht om een onderzoek naar de mogelijkheden voor terugplaatsing, maar het hof heeft geoordeeld dat dit verzoek niet kan worden ingewilligd, gezien de huidige omstandigheden en het belang van de minderjarige. De beslissing van het hof is om de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en het in hoger beroep meer of anders verzochte af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.218.823/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/625678 / JE RK 17-270
beschikking van de meervoudige kamer van 5 juni 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • [de vader] (hierna te noemen: de vader);
  • de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar en blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in zijn tussenbeschikking van 14 november 2017. Bij deze beschikking is de moeder ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.
1.2
De GI heeft op 21 december 2017 een verweerschrift ingediend.
1.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder, met bijlagen (producties A tot en met P), ingekomen op 12 februari 2018;
- een brief van de zijde van de moeder van 7 februari 2018, met bijlagen (producties R en S), ingekomen op 12 februari 2018;
- een brief van de zijde van de moeder van 9 februari 2018 met een bijlage (productie T) , ingekomen op 12 februari 2018.
1.4
De mondelinge behandeling is voortgezet op 19 februari 2018. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanagers;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [X] ;
- de vader.

2.De feiten

2.1
[minderjarige] is uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] verblijft sinds half april 2017 bij de vader.
2.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Roermond van 30 maart 2010 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd tot 30 maart 2012. Bij beschikking van de kinderrechter van 19 april 2012 is [minderjarige] wederom onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is uiteindelijk beëindigd op 19 oktober 2013.
2.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2016 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2016 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 2 februari 2019.
Tevens is bij voornoemde beschikking van 2 februari 2016 een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor verblijf in een voorziening voor pleegzorg (crisispleeggezin) met ingang van 2 februari 2016, tot uiterlijk 2 augustus 2016. Deze beslissing is op 26 juli 2016 door dit gerechtshof bekrachtigd. De maatregel is vervolgens door de kinderrechter verlengd tot 2 oktober 2016 en daarna tot 2 februari 2017.
2.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2017 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder tot uiterlijk 4 april 2017 verleend, onder aanhouding van de verzochte resterende termijn van de uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het betrof een klinische opname van [minderjarige] (en de vader) in de Bascule om te onderzoeken of plaatsing van [minderjarige] bij de vader mogelijk zou zijn en of deze in haar belang moest worden geacht en zo ja, welke hulpverlening daarbij dan nodig zou zijn.
2.5
Bij beschikking van 14 november 2017 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2017 tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader tot 2 februari 2018, bekrachtigd.
2.6
Bij schriftelijk besluit van 5 maart 2017, uitgereikt/verzonden op 5 maart 2017, heeft de GI het verzoek van de moeder tot bekorting of beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] niet ingewilligd.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder om het onder 2.6 genoemde besluit van de GI te vernietigen en de uithuisplaatsing te bekorten, afgewezen, evenals het subsidiaire verzoek tot het beslechten van het geschil met de GI, op de wijze als aangegeven in het inleidend verzoekschrift.
3.2
De moeder verzoekt thans in hoger beroep om, met vernietiging van de bestreden beschikking, de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] te bekorten, met een nader in te stellen hulpvorm, waarbij dit traject moet worden ingezet uiterlijk twee maanden na de beschikking. Subsidiair verzoekt zij om een NIFP onderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4
Bij de stukken bevindt zich een rapport van de raad van 25 januari 2016.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:265d, tweede en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan onder andere de met het gezag belaste ouder wegens gewijzigde omstandigheden de gecertificeerde instelling verzoeken de duur ervan te bekorten. De kinderrechter kan op verzoek van onder andere de met het gezag belaste ouder de machtiging uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten.
De afwijzing van het verzoek van de moeder op grond van artikel 1:265d, tweede lid, BW dient aangemerkt te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Door de rechter dient derhalve allereerst getoetst te worden of er sprake is van gewijzigde omstandigheden die tot intrekking of bekorting van de machtiging uithuisplaatsing zouden kunnen leiden, en indien deze omstandigheden aanwezig zijn, dient getoetst te worden of het besluit zorgvuldig en onder afweging van alle betrokken belangen tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het in het belang van [minderjarige] is om de uithuisplaatsing te bekorten of te beëindigen.
4.2
De moeder stelt – kort gezegd – dat de GI onderzoek had moeten doen naar aanwezige mogelijkheden voor terugplaatsing. De moeder en haar dochter hebben geen enkele steun en hulp als bedoeld artikel 1:262 BW mogen ontvangen. Aan de moeder is nooit de kans gegeven om aan de vermeende zorgen te werken rondom [minderjarige] . Aan een terugplaatsing bij de moeder dan wel een onderzoek hiernaar staat niets in de weg, nu uit onderzoek van de Bascule is gebleken dat er bij [minderjarige] geen sprake is van kindfactoren die tot een bedreigde ontwikkeling leiden, dan wel in zeer geringe mate. De bestreden beschikking is in strijd met artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), nu zowel de GI als de rechtbank hadden moeten motiveren en zorgvuldig hadden moeten aangeven waarin de noodzaak bestaat om geen hulp als bedoeld in artikel 1:262 BW in te zetten. De rechtbank had de GI op zijn minst de opdracht moeten geven om daadwerkelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheden tot terugplaatsing toen daarom verzocht werd. De kinderrechter had ‘vol’ moeten toetsen, waarbij de toetsing zich niet beperkt tot het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Ook had de kinderrechter moeten beoordelen of het besluit strookt met de verplichte belangenafweging, waarbij het belang van het kind een eerste overweging zijn. Er is wél onderzoek gedaan naar (terug)plaatsing bij vader en ten onrechte niet naar terugplaatsing bij de moeder. Ten onrechte heeft de GI bij haar besluit het rapport van de Bascule van 20 september 2016 niet betrokken.
Tot slot verzoekt de moeder om een onderzoek op de voet van artikel 810a, tweede lid, Rv te gelasten naar de vraag in hoeverre de moeder aansluit bij haar dochter als ook of het in het belang van [minderjarige] is om teruggeplaatst te worden bij de moeder.
4.3
De GI voert in de eerste plaats aan dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:265d, tweede lid, BW. Voorts voert de GI aan dat het besluit van de GI en de besteden beschikking deugdelijk zijn gemotiveerd. Zoals ook blijkt uit de overwegingen van de Bascule zijn er ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . Er is sprake van een zorgwekkende voorgeschiedenis. Al sinds de geboorte van [minderjarige] presenteert de moeder haar aan artsen en op school met lichamelijke klachten die niet herkend worden en niet herleid kunnen worden tot een ziekte of aandoening. Bovendien was sprake van zorgwekkend schoolverzuim. De moeder is onvoldoende in staat de zorgen van [minderjarige] te (h)erkennen en haar een veilige, stabiele en voorspelbare opvoedomgeving te bieden. Jeugdbescherming heeft de moeder meermaals hulpverlening aangeboden, maar de moeder heeft hier geen gebruik van willen maken. De moeder ziet kennelijk wel degelijk zorgen bij [minderjarige] , maar zij is niet in staat te reflecteren op haar eigen aandeel hierin binnen de zorg en opvoeding voor [minderjarige] . De moeder legt de oorzaak consequent buiten haar eigen handelen en verantwoordelijkheid. Uit de uitgebrachte rapportages – ook uit het behandelplan van 20 september 2016 – blijkt dat er wel degelijk ernstige zorgen zijn ten aanzien van [minderjarige] . De moeder is herhaaldelijk geadviseerd psychiatrisch onderzoek te laten doen. De moeder heeft zich hiertegen fors verzet en heeft geen gebruik willen maken van de aangeboden hulp. Wat betreft het verzochte onderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv stelt de GI zich op het standpunt dat het hof in zijn beschikking van 14 november 2017 reeds heeft overwogen dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet (rechtsoverweging 5.9). De situatie van [minderjarige] is sinds dat tijdstip ongewijzigd. Het belang van [minderjarige] verzet zich nog steeds tegen het door de moeder verzochte onderzoek.
4.4
Ter zitting heeft de raad geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek tot een onderzoek op de voet van artikel 810a, tweede lid, Rv af te wijzen. Belangrijk voor [minderjarige] is dat de huidige situatie, waarin zij verblijft bij haar vader, in stand blijft, nu deze eindelijk sinds lange tijd stabiel is. Er dient nog wel gekeken te worden naar de mogelijkheden voor contact met de moeder, nu [minderjarige] ook dat voor haar ontwikkeling nodig heeft, aldus de raad.
4.5
Het hof overweegt als volgt. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:265d, tweede lid, BW. Uit het verzoek van de moeder van 20 februari 2017 tot beëindiging dan wel bekorting van de uithuisplaatsing blijkt niet van gewijzigde omstandigheden. In het inleidend verzoekschrift van 17 maart 2017 is namens de moeder gesteld dat de vraag of sprake is van nieuwe omstandigheden – het hof begrijpt dat hiermee wordt gedoeld op het vereiste van ‘gewijzigde omstandigheden’ – niet aan de orde is aangezien er sinds de uithuisplaatsing geen enkel moment is aan te wijzen waarbij de GI hulp heeft geboden voor terugplaatsing. Er valt volgens de moeder dan ook nergens een vergelijking mee te maken in die zin dat er geen nieuwe omstandigheden behoeven te zijn, puur omdat geen enkel moment sinds 2 februari 2017 is aan te wijzen in vergelijking waarmee deze omstandigheden dan zouden moeten zijn veranderd.
Uit het voorgaande volgt onvoldoende grond voor een geslaagd beroep op artikel 1:265d, tweede lid, BW; er heeft zich immers na 2 februari 2017 geen wijziging van omstandigheden voorgedaan volgens de moeder.
De moeder heeft nog aangevoerd dat de toetsing van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing marginaal moet zijn en dat nimmer door de rechtbank of het hof is getoetst in hoeverre is onderzocht of nu al hulp is aangeboden aan de moeder en [minderjarige] in het kader van de terugplaatsing.
Nog daargelaten dat dit standpunt eraan voorbij ziet dat bij de beoordeling van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing door de kinderrechter sprake is van een volle toetsing, waarbij niet alleen dient te worden onderzocht of is voldaan aan de gronden voor uithuisplaatsing maar ook het belang van het kind ten volle bij de beslissing in aanmerking dient te worden genomen, is ook deze door de moeder aangevoerde grond op zichzelf onvoldoende voor een verzoek op de voet van artikel 1:265d, tweede lid, BW.
Nu ook overigens niet gebleken is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:265d, tweede lid, BW, slaagt het primaire verweer van de GI. Daarop stuit het verzoek tot beëindiging dan wel bekorting van de machtiging tot uithuisplaatsing af. Hetgeen de moeder heeft aangevoerd over de noodzaak om het besluit van de GI te toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, kan bij deze uitkomst buiten bespreking blijven. Het beroep van de moeder op de artikelen 3 IVRK en 8 EVRM stuit af op het vorenoverwogene.
4.6
De moeder heeft verzocht om een onderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a, tweede lid, Rv. Blijkens de door de advocaat van de moeder ter zitting gegeven toelichting heeft het verzoek mede tot doel een advies te krijgen over de omgang tussen de moeder en [minderjarige] . Gelet op het hiervoor onder 4.5 overwogene, kan het verlangde onderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak leiden. Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen een onderzoek zoals verzocht. [minderjarige] heeft thans baat bij rust, voorspelbaarheid en continuïteit in haar opvoedsituatie. Een onderzoek zoals verzocht door de moeder, ook als dat wordt voorafgegaan door een zogenoemd NIFP-trajectconsult zoals gesuggereerd door de moeder, zal tot vertraging leiden en (wederom) onzekerheid en onrust voor [minderjarige] met zich meebrengen. Het risico is reëel dat dit schadelijk zal zijn voor haar kwetsbare ontwikkeling. Onder alle omstandigheden moet worden vermeden dat dit risico zich verwezenlijkt. Het belang van [minderjarige] verzet zich dan ook tegen een dergelijk onderzoek. Gelet daarop zal het hof het verzoek van de moeder afwijzen.
4.7
Ten overvloede overweegt het hof dat thans sprake is van een zeer schaars contact tussen de moeder en [minderjarige] . Dat lijkt mede te worden veroorzaakt door de beperkte mogelijkheden van de moeder om [minderjarige] in Zuid-Limburg te bezoeken. Voor zover het beperkte contact wordt veroorzaakt door factoren die buiten de invloedssfeer van de moeder liggen, dient zo spoedig mogelijk bekeken te worden welke mogelijkheden er zijn om die praktische obstakels weg te nemen en te zoeken naar mogelijke oplossingen. Daartegenover staat dat aan de kant van de moeder sprake is van persoonlijke problematiek. Die persoonlijke problematiek is er in belangrijke mate de oorzaak van dat [minderjarige] langdurig is blootgesteld geweest aan een instabiele en geïsoleerde opvoedomgeving. Het is aan de moeder om de GI inzicht te geven in recent bij haar verricht persoonlijkheidsonderzoek, zodat beoordeeld kan worden of er nog mogelijkheden zijn, en zo ja welke, voor passende hulpverlening en ondersteuning bij de omgang met [minderjarige] .
4.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, A.N. van de Beek en
J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. J. Stein als griffier, en is op 5 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door mr. A.N. van de Beek.