Het hof overweegt als volgt. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:265d, tweede lid, BW. Uit het verzoek van de moeder van 20 februari 2017 tot beëindiging dan wel bekorting van de uithuisplaatsing blijkt niet van gewijzigde omstandigheden. In het inleidend verzoekschrift van 17 maart 2017 is namens de moeder gesteld dat de vraag of sprake is van nieuwe omstandigheden – het hof begrijpt dat hiermee wordt gedoeld op het vereiste van ‘gewijzigde omstandigheden’ – niet aan de orde is aangezien er sinds de uithuisplaatsing geen enkel moment is aan te wijzen waarbij de GI hulp heeft geboden voor terugplaatsing. Er valt volgens de moeder dan ook nergens een vergelijking mee te maken in die zin dat er geen nieuwe omstandigheden behoeven te zijn, puur omdat geen enkel moment sinds 2 februari 2017 is aan te wijzen in vergelijking waarmee deze omstandigheden dan zouden moeten zijn veranderd.
Uit het voorgaande volgt onvoldoende grond voor een geslaagd beroep op artikel 1:265d, tweede lid, BW; er heeft zich immers na 2 februari 2017 geen wijziging van omstandigheden voorgedaan volgens de moeder.
De moeder heeft nog aangevoerd dat de toetsing van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing marginaal moet zijn en dat nimmer door de rechtbank of het hof is getoetst in hoeverre is onderzocht of nu al hulp is aangeboden aan de moeder en [minderjarige] in het kader van de terugplaatsing.
Nog daargelaten dat dit standpunt eraan voorbij ziet dat bij de beoordeling van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing door de kinderrechter sprake is van een volle toetsing, waarbij niet alleen dient te worden onderzocht of is voldaan aan de gronden voor uithuisplaatsing maar ook het belang van het kind ten volle bij de beslissing in aanmerking dient te worden genomen, is ook deze door de moeder aangevoerde grond op zichzelf onvoldoende voor een verzoek op de voet van artikel 1:265d, tweede lid, BW.
Nu ook overigens niet gebleken is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:265d, tweede lid, BW, slaagt het primaire verweer van de GI. Daarop stuit het verzoek tot beëindiging dan wel bekorting van de machtiging tot uithuisplaatsing af. Hetgeen de moeder heeft aangevoerd over de noodzaak om het besluit van de GI te toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, kan bij deze uitkomst buiten bespreking blijven. Het beroep van de moeder op de artikelen 3 IVRK en 8 EVRM stuit af op het vorenoverwogene.