ECLI:NL:GHAMS:2018:2146

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
200.230.895/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [A]. De ouders, verzoekers in hoger beroep, hebben op 3 januari 2018 beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de ondertoezichtstelling van hun dochter was verlengd. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [A], die in 2015 is geboren. De rechtbank had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die op 19 oktober 2017 was verlengd. De ouders hebben betoogd dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is en dat zij in staat zijn om voor [A] te zorgen, vooral gezien hun verbeterde situatie en de positieve ontwikkeling van hun andere kind, [B].

De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter betoogd dat de uithuisplaatsing van [A] noodzakelijk blijft, gezien de ernstige gedragsproblemen die zij in het verleden heeft vertoond en de stabiliteit die zij momenteel in het pleeggezin ervaart. De pleegzorgbegeleider heeft bevestigd dat [A] zich goed ontwikkelt in het pleeggezin, maar dat er nog steeds moeilijk gedrag kan optreden. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook geadviseerd om de uithuisplaatsing in stand te houden, gezien de specifieke opvoedingsbehoeften van [A].

Het hof heeft overwogen dat, hoewel de ouders stappen hebben gezet in hun ontwikkeling, de specifieke behoeften van [A] niet kunnen worden vervuld door de ouders op dit moment. De ouders hebben niet aangetoond dat zij in staat zijn om de zorg voor [A] op zich te nemen, gezien de schade die zij in haar vroege leven heeft opgelopen. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de ouders afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.230.895 / 01
zaaknummer rechtbank: C/15/263941 / JU RK 17-1537
beschikking van de meervoudige kamer van 5 juni 2018 inzake
[de moeder],
en
[de vader] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna: [minderjarige a] );
- [de pleegvader] en [de pleegmoeder] (hierna: de pleegouders).
Als informante is aangemerkt:
- [de begeleider] van pleegzorgorganisatie Parlan (hierna: de pleegzorgbegeleider).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 3 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 3 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 3 oktober 2017.
2.2
De GI heeft op 26 januari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de pleegouders van 31 januari 2018, ingekomen op 6 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de ouders van 13 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 16 maart 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. Van Dijk;
- de pleegzorgbegeleider.
De pleegouders zijn, met kennisgeving, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is [minderjarige a] geboren [in] 2015. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige a] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de kinderrechter) van 19 oktober 2016 is [minderjarige a] onder toezicht gesteld en is een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 19 oktober 2017. Deze beschikking is op 18 april 2017 door dit hof bekrachtigd. [minderjarige a] verbleef voorafgaand aan de machtiging uithuisplaatsing vanaf oktober 2015 met instemming van de ouders in een crisispleeggezin. Vanaf oktober 2016 verblijft [minderjarige a] bij zijn huidige pleegouders.
3.3
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 3 oktober 2017 (die hier in hoger beroep aan de orde is) is de ondertoezichtstelling verlengd tot 19 oktober 2018.
3.4
Op 2 april 2017 is uit de relatie van de ouders ook [B] (hierna te noemen: [minderjarige b] ) geboren. Zij is bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 18 mei 2017 voor de duur van 12 maanden onder toezicht gesteld. Deze beschikking is in hoger beroep vernietigd bij beschikking van dit hof van 15 november 2017, in zoverre dat het inleidend verzoek van de raad om een ondertoezichtstelling is afgewezen voor zover dat verzoek ziet op ondertoezichtstelling vanaf 15 november 2017 tot 18 mei 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de GI om de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige a] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van een jaar, dus tot uiterlijk 19 oktober 2018, toegewezen.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen, waarna [minderjarige a] met een gefaseerd terugplaatsingstraject naar de ouders kan terugkeren, subsidiair om de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te bekorten zodat deze eindigt op 19 april 2018.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van het tweede lid van artikel 1:265b BW kan de kinderrechter de machtiging telkens met ten hoogste een jaar verlengen, op verzoek van de gecertificeerde instelling.
5.2
De ouders stellen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige a] niet in zijn belang noodzakelijk is. In oktober 2016 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige a] gewijzigd van zijn vorige pleegouders naar de huidige pleegouders. Wat de ouders betreft was het destijds meer in het belang van [minderjarige a] geweest als hij bij hen geplaatst zou zijn. Thuisplaatsing is echter nooit onderzocht, waardoor de ouders nooit de kans hebben gekregen om te laten zien dat zij wel degelijk in staat zijn om de zorg voor [minderjarige a] op zich te nemen. Hoewel ze het niet altijd eens waren met de beslissingen van de hulpverlening, hebben de ouders altijd meegewerkt. Ze hebben zich volledig ingezet voor het verbeteren van hun eigen situatie en die van [minderjarige a] . De ouders volgen beide GGZ-therapie voor hun persoonlijke problematiek, ze hebben geschikte woonruimte, er is een bewindvoerder aangesteld en ze krijgen vrijwillig hulp bij de opvoeding van [minderjarige b] . Ook de verhouding tussen de ouders is verbeterd. Met name sinds de geboorte van [minderjarige b] hebben de ouders een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Dit bevestigt het hof in november 2017 in zijn beschikking waarin de ondertoezichtstelling van [minderjarige b] is beëindigd. Het is in de ogen van de ouders onbegrijpelijk waarom zij wel de zorg voor [minderjarige b] mogen dragen, en niet die voor [minderjarige a] . De uithuisplaatsing van [minderjarige a] is niet noodzakelijk, lichtere maatregelen zoals hulp en ondersteuning in de thuissituatie zouden toereikend zijn. De ouders erkennen dat er problemen zijn geweest voor en na de geboorte van [minderjarige a] , zij stellen echter dat het gezien de huidige positieve en meer stabiele situatie bij hen thuis in het belang van [minderjarige a] is dat hij terugkeert.
5.3
De GI sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de bestreden beschikking. [minderjarige a] is in de eerste maanden bij zijn ouders ernstig beschadigd door het geweld en de strijd tussen hen beiden. Deze periode is van grote invloed op zijn functioneren. [minderjarige a] had in het verleden ernstige driftbuien en liet zelfverwondend gedrag zien. Inmiddels woont [minderjarige a] meer dan anderhalf jaar in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. Hij ontwikkelt zich naar omstandigheden goed en vindt er rust en structuur. Een verplaatsing van [minderjarige a] zou bovenmatige schade toebrengen aan hem en zijn huidige positieve ontwikkeling. De uithuisplaatsing van [minderjarige a] is en blijft noodzakelijk. De GI ziet dat de ouders de laatste periode profiteren van de hulpverlening, vooral bij de opvoeding van [minderjarige b] . Tegelijkertijd stelt de GI dat de relatie van de ouders met de GI en Parlan moeizaam is geweest en samenwerking niet altijd gemakkelijk. De GI kreeg tot voor kort bijvoorbeeld van de ouders geen toestemming om informatie op te vragen bij de GGZ en de woningcorporatie. Bovendien blijft de relatie tussen de ouders dusdanig problematisch en wisselvallig dat deze een constante bedreiging vormt voor de stabiliteit in de thuissituatie. Wat de GI betreft staat vast dat de ouders, ondanks de recente ontwikkelingen, niet in staat zijn tegemoet te komen aan de specifieke opvoedingsbehoefte van [minderjarige a] .
5.4
De pleegzorgbegeleider heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het over het algemeen goed gaat met [minderjarige a] in het pleeggezin, maar dat zijn ontwikkeling wisselend verloopt. Hij laat bij vlagen moeilijk gedrag zien. Hij is dan slecht aanspreekbaar en meer fysiek richting andere kinderen. Hij hecht zich goed aan de pleegouders, therapie start op korte termijn om deze hechting verder te stimuleren. De pleegouders sluiten goed bij hem aan, bieden hem stabiliteit en leren hem zijn emoties te reguleren. De huidige frequentie van omgang met de ouders is voor [minderjarige a] passend, eerder bleek dat meer omgang te belastend was.
5.5
De raad stelt in het ter zitting gegeven advies voorop dat de ouders veel stappen hebben gemaakt en dat zij zich inzetten voor hun kinderen. De opvoedomgeving die ouders nu bieden verschilt van die van een aantal jaren geleden. Voor [minderjarige b] volstaat deze momenteel. [minderjarige a] echter heeft in het begin van zijn leven dusdanige schade opgelopen, dat hij een specifiek appel doet op zijn opvoeders. De pleegouders kunnen aan deze vraag van [minderjarige a] voldoen. Het is de vraag of de ouders daar ook toe in staat zijn. In het belang van [minderjarige a] adviseert de raad de plaatsing in het huidige pleeggezin in stand te laten. De veilige hechting die [minderjarige a] nu in zijn pleeggezin ervaart moet niet worden doorbroken.
5.6
Het hof overweegt als volgt. [minderjarige a] is met instemming van de ouders uit huis geplaatst toen hij negen maanden oud was. De aanleiding was een opeenstapeling van persoonlijke problematiek van de ouders en hun relatieproblemen. Regelmatig waren er tussen de ouders heftige escalaties en gewelddadige conflicten. [minderjarige a] verbleef eerst met instemming van de ouders een jaar in een crisispleeggezin. Vanaf oktober 2016 is er voor [minderjarige a] een machtiging uithuisplaatsing en woont hij in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. Gebleken is dat [minderjarige a] in de periode na de uithuisplaatsing ernstige gedragsproblematiek liet zien. Hij lijkt zich nu in het pleeggezin goed te ontwikkelen. De hechting van [minderjarige a] aan zijn pleegouders gaat redelijk, binnenkort start therapie om die verder te stimuleren.
5.7
Niet ter discussie staat dat de ouders stappen hebben gezet. Na een moeizame start in de relatie met betrokken hulpverleners profiteren zij nu zichtbaar van de geboden hulp. De omgangsmomenten met [minderjarige a] verlopen ontspannen en de ouders gaan goed om met de pleegouders van [minderjarige a] . De positieve ontwikkeling heeft ertoe geleid dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige b] is geëindigd. Het is begrijpelijk dat de ouders in het licht van de recente veranderingen streven naar de thuisplaatsing van [minderjarige a] , om zo een, naar eigen zeggen, compleet gezin te kunnen vormen. Uit de stukken, waaronder het raadsrapport van 27 juli 2016, en hetgeen de GI en Parlan naar voren hebben gebracht ter zitting, moet echter worden geconstateerd dat [minderjarige a] is beschadigd door hetgeen hij in zijn eerste levensmaanden heeft meegemaakt. Hij is dusdanig beschadigd dat de verwachting bestaat dat hij altijd veeleisend zal zijn richting zijn opvoeders. Dit vraagt specifieke opvoedvaardigheden van zijn opvoeders. De ouders hebben onmiskenbaar een goede ontwikkeling doorgemaakt, maar daarmee is niet komen vast te staan dat zij ook in staat zullen zijn te voldoen aan die specifieke (opvoed)behoeftes van [minderjarige a] . [minderjarige a] is thans goed gehecht in het pleeggezin. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het in het belang van [minderjarige a] noodzakelijk is de uithuisplaatsing in het pleeggezin voort te zetten.
5.8
Het beroep dat de ouders hebben gedaan op de artikelen 8 EVRM en 9 IVRK stuit af op het hiervoor overwogene. Dat alternatieve en lichtere maatregelen dan een uithuisplaatsing thans zouden volstaan is in het licht van de geconstateerde problematiek van [minderjarige a] en de geconstateerde noodzaak om hem de specifieke opvoedomgeving te bieden die hij thans heeft, onaannemelijk.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.N. van de Beek en mr. A.P. Vaatstra, in tegenwoordigheid van mr. Y. ten Kate als griffier en is op 5 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.
de griffier de voorzitter