ECLI:NL:GHAMS:2018:2145

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
200.211.701/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter t.a.v. echtscheidingsverzoek en verzoek tot vaststelling hoofdverblijfplaats minderjarige in het geval van litispendentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een echtscheidingsverzoek en de hoofdverblijfplaats van een minderjarige. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in 2017 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2016, waarin de echtscheiding was uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man was vastgesteld. De vrouw betoogde dat de Nederlandse rechter onbevoegd was, omdat er al een echtscheidingsprocedure in Rusland aanhangig was. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kennis te nemen, omdat de gewone verblijfplaats van het kind in Nederland was. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze de echtscheiding betrof, omdat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige werd bij de man vastgesteld, omdat dit in het belang van het kind werd geacht. De overige verzoeken van de vrouw werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet in eerste aanleg waren ingediend. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.211.701/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/614668 / FA RK 16-6046
Beschikking van de meervoudige kamer van 5 juni 2018 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.W.M. Franssen te Amsterdam,
en
[de man],
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. Öz – Korkmaz te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 16 maart 2017 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 21 december 2016.
2.2
De man heeft op 25 april 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 31 mei 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 8 juni 2017 met bijlagen, ingekomen op 9 juni 2017;
- een brief van de zijde van de man van 12 juni 2017 met bijlagen, ingekomen op 13 juni 2017;
- een brief van de zijde van de vrouw van 13 juni 2017 met een bijlage, ingekomen op 14 juni 2017;
- een brief van de zijde van de man van 14 juni 2017 met een bijlage, ingekomen op 15 juni 2017;
- een brief van de zijde van de vrouw van 25 september 2017 met een bijlage, ingekomen op 26 september 2017;
- een brief van de zijde van de man van 9 oktober 2017, ingekomen op 10 oktober 2017;
- een brief van de zijde van de man van 29 december 2017 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 3 januari 2018, ingekomen op 4 januari 2018;
- een brief van de zijde van de vrouw van 25 januari 2018, ingekomen op 26 januari 2018;
- een brief van de zijde van de man van 30 januari 2018, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2017 plaatsgevonden. In overleg met partijen is de zaak pro forma aangehouden tot 24 september 2017 teneinde partijen de mogelijkheid te geven met behulp van mediation hun geschil in onderling overleg op te lossen.
2.6
De mondelinge behandeling is op 12 januari 2018 voortgezet. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer A. Witting.
Voor de vrouw en de man zijn de heer V. Katchour respectievelijk mevrouw E. Batalova opgetreden als tolk in de Russische taal.
De advocaten van partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd en deze voorgedragen.
2.7
Na de zitting heeft het hof partijen bij brief van 15 januari 2018 gevraagd om een schriftelijke reactie op de beschikking van de Hoge Raad van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31) met het oog op hun standpunt met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid. De schriftelijke reactie van de vrouw is op 26 januari 2018 bij het hof binnengekomen en die van de man op 30 januari 2018.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2011 gehuwd in [plaats] , Rusland. Zij hebben de Russische nationaliteit. Uit het huwelijk is [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren [in] 2012 in [geboorteplaats a] . Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Partijen verblijven sinds 1 maart 2015 met [de minderjarige] in Nederland en zijn sinds mei 2016 feitelijk uit elkaar.
3.3
Op 19 oktober 2016 heeft de rechter in Moskou de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald. Deze uitspraak is op 26 januari 2017 in hoger beroep door het gerechtshof in Moskou bekrachtigd. De echtscheidingsakte uit Moskou is op 26 januari 2017 ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente Amsterdam.
3.4
De vrouw is [in] 2017 gehuwd met [X] . Op 10 mei 2017 hebben zij een woning gekocht in [woonplaats a] . De vrouw en haar echtgenoot hebben samen een dochter, [kind] , geboren [in] 2017 te [geboorteplaats b] .
3.5
Partijen hebben op 24 oktober 2017 een ouderschapsplan ondertekend, waarin zij een zorgregeling zijn overeengekomen waarbij [de minderjarige] de ene helft van de week bij de man verblijft en de andere helft van de week bij de vrouw verblijft. Partijen zijn in het ouderschapsplan tevens een verdeling van de feest- en vakantiedagen overeengekomen.
Partijen hebben op 12 januari 2018 een bijlage bij het ouderschapsplan ondertekend, waarin zij zijn overeengekomen over en weer geen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te verzoeken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op daartoe strekkend verzoek van de man, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben.
4.2
De vrouw verzoekt – naar het hof begrijpt – na wijziging:
- de bestreden beschikking te vernietigen en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te bepalen;
- vervangende toestemming te verlenen om samen met [de minderjarige] naar [woonplaats a] te verhuizen en haar aldaar op een basisschool ( [de basisschool] ) in te schrijven;
- een verklaring voor recht af te geven ingevolge artikel 1:26 van het Burgerlijk Wetboek (BW) betreffende de uitspraken van de Russische rechters van 19 oktober 2016 en 26 januari 2017, waarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken en is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw zal zijn;
- de man in de kosten van het hoger beroep te veroordelen.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de vrouw af te wijzen, alsmede de vrouw in de kosten van het hoger beroep te veroordelen.
4.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij zijn (voorwaardelijk) verzoek in incidenteel hoger beroep tot het vaststellen van een zorgregeling – gelet op het overeengekomen ouderschapsplan – intrekt.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1
Vooreerst is in geschil of de Nederlandse rechter bevoegd is van de inleidende verzoeken van de man kennis te nemen. Deze vraag dient onder meer beantwoord te worden aan de hand van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis).
Ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank onbevoegd was om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, nu er ten tijde van de indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank reeds in Rusland een echtscheidingsprocedure aanhangig was gemaakt.
De man heeft zich hiertegen verweerd en aangevoerd dat aanhouding in geval van litispendentie een discretionaire bevoegdheid van de rechter is en dat de vrouw in eerste aanleg heeft nagelaten de exceptie van onbevoegdheid van de Nederlandse rechter op te werpen.
5.3
De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft van een zaak kennis te nemen is van openbare orde. Het hof overweegt, voor zover nodig ambtshalve, als volgt.
Vast staat dat de man sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek (op 29 augustus 2016) zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, zodat de Nederlandse rechter in beginsel ingevolge het bepaalde in artikel 3 lid 1 onder a Brussel II-bis rechtsmacht heeft. Uit de overgelegde stukken blijkt echter dat de man – reeds voor de indiening van zijn verzoekschrift bij de rechtbank Amsterdam – in juni 2016 een echtscheidingsprocedure aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank in Moskou. De Russische rechter heeft op 19 oktober 2016 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke uitspraak op 26 januari 2017 door het gerechtshof in Moskou is bekrachtigd.
Nu tussen Nederland en Rusland geen verdrag of verordening van kracht is betreffende de rechtsmacht ten aanzien van echtscheiding wordt de vraag of de Nederlandse rechter in geval van litispendentie rechtsmacht heeft, beantwoord op grond van het bepaalde in artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Op basis van dit artikel kan de Nederlandse rechter de zaak aanhouden totdat daarin door de buitenlandse rechter is beslist en dient de Nederlandse rechter zich onbevoegd te verklaren indien er reeds een beslissing van de buitenlandse rechter is die voor erkenning in Nederland vatbaar is. Niet in geschil tussen partijen is dat er op de datum van de bestreden beschikking, te weten 21 december 2016, reeds een beslissing over de echtscheiding van de Russische rechter was. Artikel 10:57 BW bepaalt dat een buitenlandse echtscheidingsbeschikking voor erkenning vatbaar is indien zij tot stand is gekomen door de beslissing van een rechter aan wie rechtsmacht toe kwam. Daarbij is leidend of de bevoegdheid van de buitenlandse rechter gebaseerd was op een rechtsmachtregeling die, naar internationale maatstaven gemeten, aanvaardbaar is. Aangezien beide partijen de Russische nationaliteit hebben, was de Russische rechter naar internationale maatstaven bevoegd om de echtscheiding uit te spreken. Dit brengt mee dat de Russische echtscheidingsbeschikking in Nederland voor erkenning vatbaar is, hetgeen ertoe leidt dat de rechtbank zich op grond van artikel 12 Rv onbevoegd had dienen te verklaren om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek van de man. Het hof is dan ook van oordeel dat de bestreden beschikking op dit punt niet in stand kan blijven.
Ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats
5.4
De vrouw betoogt dat de rechtbank op grond van artikel 8 Brussel II-bis weliswaar bevoegd was om van het verzoek van de man omtrent de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] kennis te nemen maar dat de Russische uitspraken waarin de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw is bepaald niettemin in Nederland gerespecteerd en erkend dienen te worden. Hoewel de feiten en omstandigheden sindsdien zijn veranderd (de vrouw en [de minderjarige] wonen nu permanent in Nederland), is het nog steeds in het belang van [de minderjarige] dat zij haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft, aldus de vrouw.
De man meent dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 Brussel II-bis bevoegd is om van het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] kennis te nemen, zodat de rechtbank daar terecht een beslissing op heeft genomen. In tegenstelling tot hetgeen de vrouw stelt, kunnen de uitspraken van de Russische rechter geen stand houden in Nederland nu de Russische rechter er van uit is gegaan dat [de minderjarige] en de vrouw in [plaats] zouden wonen. Nu [de minderjarige] al geruime tijd in Nederland woont en hier naar school gaat, is het niet in haar belang om de Russische uitspraken in stand te laten, aldus de man.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen betreft de ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 7, in verbinding met artikel 8 lid 1 Brussel II-bis, zodat dit verzoek binnen de materiele reikwijdte van Brussel II-bis valt. Op grond van laatstgenoemd artikel zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het feit dat het verzoek van de man omtrent de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] in eerste aanleg als nevenverzoek bij het echtscheidingsverzoek is ingediend, is hiertoe niet relevant nu het ontbreken van bevoegdheid ten aanzien van een echtscheidingsverzoek blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31) niet aan de aan artikel 8 lid 1 Brussel II-bis ontleende bevoegdheid in de weg staat. De eerste vraag die aldus door het hof beantwoord dient te worden, is of [de minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van de man bij de rechtbank Amsterdam (te weten op 29 augustus 2016) haar gewone verblijfplaats, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis, in Nederland had.
5.6
Het hof zal voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] aansluiten bij het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gehanteerde begrip van de ‘gewone verblijfplaats’. Volgens vaste jurisprudentie dient dit begrip aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, kunnen de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar het naar school gaat en de familiale en sociale banden van het kind in die staat van belang zijn. De bedoeling van de ouder om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Tevens kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen.
Wat betreft de feitelijke omstandigheden op 29 augustus 2016 overweegt het hof als volgt. Vast staat dat [de minderjarige] in [plaats] is geboren en op 1 maart 2015 op tweejarige leeftijd samen met haar ouders naar Nederland is verhuisd. Partijen zijn naar Nederland gekomen vanwege een (tijdelijk) werkcontract van de man tot maart 2019 en woonden in een huurwoning in [woonplaats b] . Het hof leidt daaruit af dat ten tijde van de verhuizing bij partijen de intentie bestond om in ieder geval gedurende die periode met [de minderjarige] in Nederland te verblijven, en daar het centrum van haar belangen te vestigen. De stelling van de vrouw dat zij in de zomer van 2016 gedurende korte tijd de intentie had om met [de minderjarige] terug te keren naar [plaats] doet daar niet aan af, nu de andere verzorgende ouder – de man – in Nederland zou blijven en bovendien is gebleken dat de vrouw in september 2016 in een nieuwe huurwoning in [woonplaats b] is gaan wonen en dat [de minderjarige] sinds september 2016 in Nederland naar school gaat. Gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] en het feit dat zij een groot deel van haar leven samen met haar verzorgende ouders in [woonplaats b] woonde voorafgaand aan de aanvang van de procedure in Nederland, gaat het hof er van uit dat het centrum van de sociale omgeving van [de minderjarige] zich ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van de man bij de rechtbank Amsterdam in Nederland bevond. Het hof is derhalve van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] op 29 augustus 2016 in Nederland was. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan aldus worden gegrond op het bepaalde in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis.
5.7
Zoals eerder is vastgesteld, was er ten tijde van de aanvang van de procedure in Nederland reeds een procedure in Rusland aanhangig gemaakt met betrekking tot de echtsscheiding en de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Ook op dit punt is aldus sprake van litispendentie. De vraag of de Nederlandse rechter in geval van litispendentie ten aanzien van de vaststelling van de hoofdverblijfplaats rechtsmacht heeft dient beantwoord te worden aan de hand van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, Trb. 1997, 299 (hierna: HKBV 1996). Artikel 3, aanhef en onder b, HKBV 1996 bepaalt immers dat het verdrag mede van toepassing is op maatregelen omtrent het gezag, met inbegrip van het recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen, en zowel Rusland als Nederland zijn partij bij dit verdrag. Ingevolge het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van het HKBV 1996 dienen de autoriteiten van een Verdragsluitende Staat die ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind zich te onthouden van het uitoefenen van deze bevoegdheid indien, op het tijdstip van de aanvang van de procedure, om overeenkomstige maatregelen is verzocht aan de ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 op het tijdstip van het verzoek bevoegde autoriteiten van een andere Verdragsluitende Staat en deze nog in beraad zijn. Niet in geschil tussen partijen is dat de man in juni 2016 een procedure in Rusland aanhangig heeft gemaakt, welke procedure ten tijde van de aanvang van de procedure in Nederland nog niet beëindigd was. Zoals artikel 13 HKBV 1996 aangeeft, wordt de vraag of de Russische rechter bevoegd was om van het verzoek omtrent de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] kennis te nemen bepaald in de artikelen 5 tot en met 10 HKBV 1996. Artikel 5 HKBV 1996 bepaalt (overeenkomstig artikel 8 lid 1 Brussel II-bis) dat de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon en vermogen. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.6 reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat ook in juni 2016 de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland was. Dit brengt mee dat de Russische rechter op grond van artikel 5 HKBV 1996 niet bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek omtrent de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . De artikelen 6 tot en met 10 van het HKBV 1996 kunnen evenmin tot bevoegdheid van de Russische rechter leiden. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat de Nederlandse rechter zich niet dient te onthouden van het uitoefenen van de aan artikel 5 HKBV 1996 en artikel 8 lid 1 Brussel II-bis ontleende bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] vast te stellen. De rechtbank heeft dan ook terecht hierover een beslissing genomen.
5.8
Op grond van al hetgeen hiervoor overwogen, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter uitsluitend bevoegd is om van het verzoek van de man omtrent de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] kennis te nemen. Het hof zal dit verzoek thans dan ook beoordelen.
Hoofdverblijfplaats
5.9
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het gezag. Deze regeling kan de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft omvatten. De rechter dient een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter zal daarbij alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
5.1
De vrouw betoogt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat haar hoofdverblijf bij haar wordt vastgesteld en voert daartoe onder meer het volgende aan. De vrouw is in september 2017 samen met haar nieuwe partner en het halfzusje van [de minderjarige] naar [woonplaats a] verhuisd vanwege de onmogelijkheid in [woonplaats b] een huis te kopen. Als duidelijk is geworden dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft, zal zij ook in [woonplaats a] naar school gaan. Dit is beter voor [de minderjarige] aangezien het niet zeker is dat de man in de buurt van de huidige school zal blijven wonen. De situatie van de vrouw is echter stabiel, zodat [de minderjarige] haar gehele schoolperiode naar dezelfde school in [woonplaats a] zal kunnen gaan en ook haar halfzusje zal naar een school in de buurt gaan. Daarbij komt dat het voor de vrouw en voor [de minderjarige] zeer belastend is om meerdere keren per week vanuit [woonplaats a] naar de school in [woonplaats b] te moeten gaan, aangezien de vrouw niet beschikt over een Nederlands rijbewijs en een auto. De vrouw is aldus genoodzaakt om [de minderjarige] samen met de baby met het openbaar vervoer naar school te brengen, waardoor zij per keer twee uur onderweg is. De man heeft daarentegen een Nederlands rijbewijs en kan [de minderjarige] met de auto naar school brengen, wat slechts 20 minuten duurt, aldus de vrouw.
5.11
De man meent dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] terecht bij hem heeft vastgesteld en voert daartoe onder meer het volgende aan. [de minderjarige] gaat al ruim anderhalf jaar naar een school in [woonplaats b] in de buurt van de man. Zij is vertrouwd in de omgeving en heeft het – na een moeilijke periode vanwege de scheiding – naar haar zin op de huidige school. Daarnaast zijn de buitenschoolse activiteiten waaraan [de minderjarige] deelneemt eveneens in de buurt van de man. Hetzelfde geldt voor de huisarts van [de minderjarige] en haar vriendinnen die zij kent van de naschoolse opvang, de school en de buitenschoolse activiteiten. Het is de keuze van de vrouw geweest om naar [woonplaats a] te verhuizen en het wennen aan een nieuwe omgeving en school zal voor [de minderjarige] ongetwijfeld opnieuw een moeilijke periode teweeg brengen. Bovendien behaalt de huidige school betere resultaten dan de school in [woonplaats a] en hebben zich tot op heden geen problemen met het afzetten op school en ophalen van school voorgedaan. Tot slot loopt de huidige huurovereenkomst van de man tot 31 mei 2019, waarna de man van plan is om een verlenging aan te vragen of een andere woning in de buurt van de school van [de minderjarige] te zoeken. De man acht het dan ook in het belang van [de minderjarige] dat zij op de voor haar vertrouwde school blijft, met de sociale contacten die zij daar heeft opgebouwd.
5.12
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep onthouden van het geven van advies.
5.13
Het hof stelt voorop dat uit de afspraken van partijen in het ouderschapsplan volgt dat het verblijf van [de minderjarige] bij beide ouders gelijkelijk wordt verdeeld. Die verdeling staat aldus niet ter discussie, zodat het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij een van de ouders in zoverre het belang van [de minderjarige] en de ouders feitelijk niet raakt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is voorts het volgende gebleken. [de minderjarige] gaat sinds september 2016 naar de huidige basisschool, die in de buurt van de man in [woonplaats b] is. Voordat de vrouw naar [woonplaats a] verhuisde, woonde zij eveneens in deze buurt. [de minderjarige] is gewend op de huidige basisschool en heeft een goede band met haar leerkrachten. Dat het op zichzelf goed gaat met [de minderjarige] op de school en dat zij het daar naar haar zin heeft, wordt door de vrouw niet betwist. [de minderjarige] gaat daarnaast in [woonplaats b] naar verschillende naschoolse activiteiten, zoals de Russische school waar zij Russische les krijgt, de knutsel-kookclub en de theater klas van haar school. De omgeving van de man in [woonplaats b] is voor haar vertrouwd en haar vriendinnen wonen ook in deze buurt. Het hof acht het dan ook in het belang van [de minderjarige] dat de huidige situatie gecontinueerd wordt. Dit geldt temeer nu [de minderjarige] , gelet op haar jonge leeftijd en de recente echtscheiding van haar ouders, toe is aan stabiliteit. Naar het oordeel van het hof dient aan het belang van [de minderjarige] bij continuering van de huidige situatie dan ook doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vrouw in september 2017 ervoor gekozen heeft te verhuizen naar [woonplaats a] . De vaststelling van de hoofdverblijfplaats bij de man zal bovendien geen wijziging in het feitelijk verblijf van [de minderjarige] tot gevolg hebben, nu [de minderjarige] ingevolge de afspraken in het ouderschapsplan de helft van de week bij de vrouw zal verblijven en samen met haar halfzusje zal kunnen opgroeien. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bekrachtigen.
Overige verzoeken
5.14
Met betrekking tot de overige verzoeken van de vrouw (vervangende toestemming tot verhuizing en tot inschrijving van [de minderjarige] op de school in [woonplaats a] alsmede een verklaring voor recht ingevolge artikel 1:26 BW betreffende de uitspraken van de Russische rechters) geldt het volgende. De vrouw heeft in eerste aanleg geen van deze verzoeken ingediend. Het betreft dus nieuwe zelfstandige verzoeken in hoger beroep, waarvan de indiening op grond van het bepaalde in artikel 362 Rv niet mogelijk is. De uitzondering hierop voor nevenvoorzieningen bij een echtscheidingsprocedure ex artikel 827, eerste lid, Rv, geldt hier niet, nu de betreffende verzoeken van de vrouw geen nevenvoorzieningen betreffen, terwijl de Nederlandse rechter bovendien niet bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek van de man kennis te nemen. Het hof zal de vrouw derhalve niet-ontvankelijk verklaren in deze verzoeken.
5.15
Ten aanzien van het, ter zitting in hoger beroep gedane, verzoek van de man om het ouderschapsplan met bijlage aan de beschikking te hechten overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof is dit geen nieuw zelfstandig verzoek als bedoeld in artikel 362 Rv, nu de man in eerste aanleg verzoeker was en hij zijn verzoek in hoger beroep binnen de grenzen van de goede procesorde mag vermeerderen. Naar het oordeel van het hof bestaat er voor toewijzing van het verzoek geen belemmering, nu het gaat over een ouderschapsplan dat partijen gezamenlijk overeen zijn gekomen en de vrouw ter zitting in hoger beroep geen bezwaar heeft gemaakt tegen toewijzing van dit verzoek van de man.
Proceskostenveroordeling
5.16
Het hof ziet geen aanleiding, reeds vanwege de familierechtelijke aard van het geschil, om de man dan wel de vrouw in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.17
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken, en, opnieuw rechtdoende:
verklaart zich onbevoegd om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen;
bekrachtigt voor het overige de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (hoofdverblijfplaats [de minderjarige] );
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek vervangende toestemming te verlenen om samen met [de minderjarige] naar [woonplaats a] te verhuizen en haar aldaar op een basisschool ( [de basisschool] ) in te schrijven;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek een verklaring voor recht af te geven ingevolge artikel 1:26 BW betreffende de uitspraken van de Russische rechters van 19 oktober 2016 en 26 januari 2017, waarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken en is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw zal zijn;
bepaalt dat het door partijen overeengekomen ouderschapsplan met bijlage aan deze beschikking wordt gehecht en dat de inhoud ervan als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A. van Haeringen en mr. R.G. Kemmers, bijgestaan door mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 5 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.