ECLI:NL:GHAMS:2018:2112

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
200.197.424/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van arbitraal vonnis wegens niet houden aan opdracht en schending beginsel van hoor en wederhoor door scheidsgerecht

In deze zaak heeft de Ondernemingsraad van Odfjell Terminals (Rotterdam) B.V. een vordering tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van een arbitraal vonnis dat op 11 mei 2016 is gewezen. De Ondernemingsraad stelt dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden door zich niet uitsluitend uit te laten over de vraag of Odfjell gehouden is tot het betalen van compensatie voor mogelijk gemist rendement, maar ook de periode heeft afgebakend waarover die compensatie moet worden betaald. De vordering is gebaseerd op de stelling dat de arbitrageovereenkomst, die op 6 november 2014 is gesloten, niet de mogelijkheid van een temporele beperking van de compensatieverplichting bevatte. Het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat de arbitrageovereenkomst en de vorderingen van de Ondernemingsraad in de arbitrale procedure voldoende ruimte boden voor de arbiter om een temporele beperking aan te nemen. Het hof heeft vastgesteld dat de arbitrage aanhangig is geworden vóór de inwerkingtreding van de nieuwe arbitragewet en dat de vordering tot vernietiging moet worden beoordeeld aan de hand van de oude wetgeving. Het hof heeft de vordering van de Ondernemingsraad afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was en de arbiter binnen zijn opdracht heeft gehandeld. De Ondernemingsraad heeft geen feiten gesteld die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, en het bewijsaanbod is als niet ter zake dienend gepasseerd. De kostenveroordeling is achterwege gelaten, aangezien het een geding betreft tussen de ondernemer en de ondernemingsraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.197.424/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 juni 2018
inzake
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN ODFJELL TERMINALS (ROTTERDAM) B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiser,
advocaat: mr. S.F.H. Jellinghaus te Tilburg,
tegen
ODFJELL TERMINALS (ROTTERDAM) B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat: mr. A.W. van Leeuwen te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding

Partijen worden hierna de Ondernemingsraad en Odfjell genoemd.
De Ondernemingsraad heeft bij dagvaarding van 10 augustus 2016 – hersteld bij exploot van 5 september 2016 – de gedeeltelijke vernietiging gevorderd van het onder 2.5 nader te noemen arbitraal vonnis dat op 11 mei 2016 tussen partijen is gewezen. Bij het aanbrengen van de dagvaarding zijn producties in het geding gebracht.
Odfjell heeft daarna een conclusie van antwoord ingediend, door haar aangeduid als ‘memorie van antwoord’, eveneens met producties. Bij die conclusie heeft zij zich tegen de vordering verweerd.
Vervolgens heeft de Ondernemingsraad een conclusie van repliek ingediend. Odfjell heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 augustus 2017 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid hebben partijen voorts enige vragen van het hof beantwoord.
De Ondernemingsraad heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Tussen partijen staan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, de volgende feiten vast.
2.1.
Binnen Odfjell heeft een collectieve pensioenregeling voor werknemers bestaan die oorspronkelijk op 1 januari 2012 zou eindigen. Vanaf begin 2012 is de Ondernemingsraad betrokken geraakt bij – eerder aangevangen – overleg tussen Odfjell en vertegenwoordigers van werknemersorganisaties over de totstandkoming van een nieuwe collectieve pensioenregeling. De beoogde nieuwe regeling zou voorzien in winstdeling van – over pensioenbijdragen behaalde – beleggingsrendementen volgens een ander systeem dan voorheen geldend. Dit andere systeem is bij partijen bekend als winstdeling op basis van gesepareerd beleggen en zou naar verwachting op termijn hogere beleggingsrendementen opleveren. Uiteindelijk is geen nieuwe collectieve pensioenregeling met winstdeling op basis van gesepareerd beleggen tot stand gekomen, maar is de oude regeling – met de bestaande wijze van winstdeling – voortgezet.
2.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of Odfjell gehouden is mogelijk gemiste rendementen als gevolg van het niet overstappen op het hierboven bedoelde systeem van winstdeling op basis van gesepareerd beleggen, te compenseren op grond van een – al of niet door haar gedane – toezegging daartoe. Partijen zijn overeengekomen het desbetreffende geschil aan arbitrage te onderwerpen. Voor dit doel zijn zij op 6 november 2014 bij onderhandse akte een overeenkomst tot arbitrage aangegaan. Deze overeenkomst bevat in haar inleidende overwegingen een aanduiding van hetgeen partijen aan arbitrage wensten te onderwerpen. Die overwegingen luiden als volgt:
  • De [O]ndernemingsraad stelt zich op het standpunt dat vanaf 1 januari 2012 voor de collectieve pensioenregeling van [Odfjell] een winstdelingsregeling op basis van gesepareerd beleggen had moeten gelden en dat door het niet overgaan per 1 januari 2012 op de winstdelingsregeling op basis van gesepareerd beleggen sprake is van gemist rendement. De [O]ndernemingsraad meent dat [Odfjell] gehouden is dit gemiste rendement te compenseren. [Odfjell] betwist het voorgaande;
  • De [O]ndernemingsraad stelt zich op het standpunt dat door of namens [Odfjell] juridisch afdwingbare toezeggingen zijn gedaan dat het volgens hem door niet over te gaan op de gesepareerde beleggingssystematiek gemiste rendement zou worden gecompenseerd. [Odfjell] betwist dit;
  • Partijen zijn overeengekomen de vraag of [Odfjell] gehouden is mogelijk gemist rendement als gevolg van het niet overgaan op de gesepareerd beleggen systematiek vanaf 1 januari 2012 te compenseren, voor te leggen aan een arbiter/ arbitragecommissie, aangezien zij in onderling overleg niet tot een vergelijk kunnen komen. Zij beperken het aan een arbiter/ arbitragecommissie voor te leggen geschil in eerste instantie uitdrukkelijk tot de vraag of [Odfjell] gehouden is tot het betalen van compensatie. Indien de arbiter/ arbitragecommissie van oordeel zou zijn dat dit zo is, zullen partijen nader overleg voeren over de vraag hoe de omvang van de te betalen compensatie moet worden vastgesteld. Mochten partijen daar gezamenlijk niet uitkomen, zal ook aan de arbiter de vraag worden voorgelegd om een oordeel te geven over de omvang van het gemiste rendement en de hoogte van het compensatiebedrag;
  • Partijen zijn overeengekomen dat zij de arbitrage willen aanvangen met het horen van getuigen. Aldus wordt nagegaan of er door of namens [Odfjell] rechtens afdwingbare toezeggingen met betrekking tot de compensatie zijn gedaan;
  • (…)
2.3.
Het lichaam van de arbitrageovereenkomst bepaalt vervolgens:
1. Het in de considerans omschreven geschil wordt ter beslechting voorgelegd aan een arbiter/ arbitragecommissie.
2. Na de benoeming van de arbiter(s) vangt de arbitrage aan met een getuigenverhoor. (…)
3. Indien partijen toekomen aan de vraag welk compensatiebedrag door [Odfjell] dient te worden voldaan, zal de procedure tot nader bericht van een der partijen worden geschorst. Indien partijen tijdens de periode van schorsing geen akkoord bereiken, dan zal de arbitrageprocedure worden voortgezet en zal de arbiter worden gevraagd een oordeel te vellen over de omvang van het compensatiebedrag. De [O]ndernemingsraad en [Odfjell] krijgen dan de gelegenheid om hun standpunten nader toe te lichten. De arbiter bepaalt vervolgens het vervolg van de procedure.
4. Partijen benoemen [X] , als advocaat verbonden aan Stibbe Advocaten te Amsterdam, als arbiter.
5. (…)
6. De arbiter zal beslissen als goede man naar billijkheid. (…)
7. (…)
8. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
2.4.
Partijen hebben op de voet van de hierboven aangehaalde arbitrageovereenkomst een arbitraal geding gevoerd voor een scheidsgerecht bestaande uit één arbiter, te weten mr. [X] te Amsterdam . In dat arbitraal geding zijn eerst getuigen gehoord en hebben partijen vervolgens memoriën van eis, antwoord, repliek en dupliek gewisseld. Zij hebben hun standpunten daarna mondeling nader toegelicht tijdens een zitting van het scheidsgerecht, bij welke gelegenheid van weerszijden pleitnotities zijn overgelegd. De Ondernemingsraad is in het arbitraal geding als eiser opgetreden, Odfjell als verweerder.
2.5.
Het scheidsgerecht heeft op 11 mei 2016 vonnis gewezen. Volgens de laatste alinea van het deel van dat vonnis waarin het verloop van de arbitrale procedure wordt beschreven, is het arbitraal vonnis gewezen
‘over de vraag of [Odfjell] gehouden is tot het betalen van compensatie, een en ander conform de arbitrageovereenkomst.’Het scheidsgerecht heeft vervolgens, op de in het vonnis vermelde gronden, in antwoord op die vraag beslist dat voor recht wordt verklaard dat
‘[Odfjell] gehouden is haar toezegging zoals gedaan na te komen, hetgeen betekent het bieden van compensatie voor eventueel rendement dat is gemist door het niet sluiten van het nieuwe Pensioencontract op basis van het GB-systeem (…) voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, waarbij de omvang van dit eventueel gemiste rendement zal dienen te worden vastgesteld conform de in de tussen partijen gesloten arbitrageovereenkomst gemaakte afspraken.’De term
‘het GB-systeem’in deze beslissing doelt op het onder 2.1 bedoelde, niet ingevoerde, systeem van winstdeling op basis van gesepareerd beleggen.

3.Vordering en verweer

3.1.
De Ondernemingsraad vordert de gedeeltelijke vernietiging van het onder 2.5 genoemde arbitraal vonnis, namelijk – naar blijkt uit de gegeven toelichting in de inleidende dagvaarding en de conclusie van repliek – voor zover bij dat vonnis de periode waarover Odfjell mogelijk gemist beleggingsrendement als gevolg van het niet tot stand komen van een nieuwe collectieve pensioenregeling met winstdeling op basis van gesepareerd beleggen, dient te compenseren, is beperkt tot het kalenderjaar 2013. De vordering ziet dus op de zinsnede
‘voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013’in de beslissing die bij het vonnis is gegeven en op de overwegingen waarop het scheidsgerecht deze temporele beperking van de compensatieverplichting van Odfjell heeft gegrond.
3.2.
De vordering steunt primair op de stelling dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden doordat het, in strijd met de arbitrageovereenkomst, zich niet uitsluitend heeft uitgelaten over de vraag of Odfjell gehouden is tot het betalen van compensatie voor mogelijk gemist rendement, maar tevens de periode heeft afgebakend waarover die compensatie moet worden betaald. Subsidiair steunt de vordering op de stelling dat de wijze waarop het vonnis tot stand is gekomen, strijdt met de openbare orde doordat het scheidsgerecht geen hoor en wederhoor heeft toegepast op het punt van de periode en de omvang van de compensatie tot betaling waarvan Odfjell is gehouden, waarbij de Ondernemingsraad aanvoert dat de omvang van de te betalen compensatie als gevolg van de aangenomen temporele beperking reeds grotendeels is vastgesteld. Eveneens subsidiair klaagt de Ondernemingsraad erover dat het scheidsgerecht zonder hoor en wederhoor de groep van gerechtigden tot compensatie heeft bepaald.
3.3.
Odfjell heeft de hierboven weergegeven primaire en subsidiaire stellingen bestreden en tot afwijzing van de vordering geconcludeerd. Het verweer van Odfjell zal, voor zover voor de beoordeling van de vordering van belang, verder hierna aan de orde komen.

4.Beoordeling

4.1.
Opmerking verdient allereerst het volgende. Bij Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200) is de Nederlandse wetgeving met betrekking tot arbitrage op een aantal onderdelen gewijzigd. Tot de punten waarop de arbitragewetgeving is gewijzigd, behoren de bepalingen die regelen op welke wijze een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis moet worden ingesteld en op welke gronden vernietiging van een arbitraal vonnis kan plaatsvinden. De genoemde wet van 2 juni 2014 is in werking getreden op 1 januari 2015.
4.2.
De arbitrageovereenkomst tussen partijen is aangegaan op 6 november 2014, dus vóór de inwerkingtreding van de hierboven genoemde wet. Volgens artikel 1024, tweede lid, Rv, welk artikellid bij die wet niet is gewijzigd, is de arbitrage door het sluiten van de arbitrageovereenkomst aanhangig geworden, tenzij partijen een andere wijze van aanhangig maken zijn overeengekomen. Dit laatste is echter niet gesteld en blijkt evenmin uit de arbitrageovereenkomst of anderszins. Weliswaar bepaalt artikel 2 van die overeenkomst dat de arbitrage
‘[n]a de benoeming van de arbiter(s)’aanvangt met een getuigenverhoor, maar deze bepaling ziet op het verloop van de arbitrale procedure, niet op het aanhangig maken daarvan. Uit het bepaalde in artikel 1024, tweede lid, Rv volgt daarom dat de arbitrage die heeft geleid tot het vonnis waarvan de Ondernemingsraad de gedeeltelijke vernietiging vordert, aanhangig is geworden vóór de inwerkingtreding van de nieuwe arbitragewet, namelijk op de datum waarop de arbitrageovereenkomst is gesloten, 6 november 2014.
4.3.
Artikel IV, tweede lid, van de onder 4.1 genoemde wet bepaalt dat op arbitrages die aanhangig zijn of waren voor de inwerkingtreding van die wet, het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – waarin arbitrage wordt geregeld – van toepassing blijft, zoals dat voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet gold. Artikel IV, vierde lid, bepaalt vervolgens, kort gezegd, dat de nieuwe arbitragewet niet van toepassing is op zaken die bij de rechter aanhangig zijn gemaakt indien en voor zover het daarbij gaat om arbitrages als bedoeld in het tweede lid, dus om arbitrages die voor de inwerkingtreding van de onder 4.1 genoemde wet reeds aanhangig waren. Op die zaken blijft – nog steeds volgens artikel IV, vierde lid – het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, zoals dat voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet gold.
4.4.
Uit het bovenstaande volgt dat, nu de arbitrage tussen partijen aanhangig is geworden vóór de inwerkingtreding van de onder 4.1 genoemde wet, de vordering tot gedeeltelijke vernietiging van het arbitraal vonnis moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die golden vóór 1 januari 2015. Een ander oordeel zou betekenen dat ofschoon de arbitrage die heeft geleid tot het omstreden arbitraal vonnis, wordt beheerst door de bepalingen van de vóór 1 januari 2015 geldende wet, het lot van de vordering tot gedeeltelijke vernietiging van dat vonnis afhankelijk is van de op die datum in werking getreden nieuwe arbitragewet. Dit zou een conclusie uit het ongerijmde zijn.
4.5.
Op grond van artikel 1064, tweede lid, in verbinding met artikel 1058, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals geldend voor 1 januari 2015 – hierna: ‘Rv (oud)’ – had de vordering tot gedeeltelijke vernietiging van het arbitraal vonnis moeten worden ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, aangezien Amsterdam de plaats van de arbitrage is geweest. Dit laatste volgt uit het bepaalde in artikel 1037, tweede lid, Rv (oud) in samenhang met de vermelding aan het slot van het arbitraal vonnis van Amsterdam als de plaats waar dat vonnis is gewezen, mede in aanmerking genomen dat in dit geding niet is gesteld dat partijen of het scheidsgerecht een andere plaats van arbitrage hebben bepaald. Blijkens de inleidende dagvaarding, zoals hersteld bij exploot van 5 september 2016, heeft de Ondernemingsraad de vordering echter niet ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, maar bij dit gerechtshof.
4.6.
Odfjell heeft zich niet beroepen op onbevoegdheid van dit gerechtshof en heeft evenmin om verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam op grond van het bepaalde in artikel 73 Rv verzocht. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft het hof partijen voorgehouden dat de zaak op een minder gebruikelijke manier is ingeleid en heeft het hof beide partijen gevraagd naar hun standpunt ter zake. Daarbij is ook de (on)bevoegdheid van de rechter voor wie Odfjell is gedagvaard, genoemd en is de vervanging – bij het herstelexploot van 5 september 2016 – van ‘rechtbank’ door ‘gerechtshof’ op verschillende plaatsen in de oorspronkelijke tekst van de inleidende dagvaarding, aan de orde geweest. Geen van partijen heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de behandeling en de beslissing van de zaak door het hof. Bij brief van 17 mei 2018 van haar advocaat heeft Odfjell later nog, volgens die brief mede namens de Ondernemingsraad, op spoedige wijzing van arrest door het hof aangedrongen.
4.7.
Uit bovenbeschreven gang van zaken begrijpt het hof dat partijen zijn overeengekomen de zaak, in plaats van bij de rechtbank Amsterdam, dadelijk ter kennis te brengen van dit hof, dat in geval van hoger beroep van een vonnis van de genoemde rechtbank bevoegd zou zijn. Nu tegen een beslissing van een rechtbank over een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis die is ingesteld zoals bepaald in artikel 1064, tweede lid, Rv (oud), hoger beroep openstaat, heeft het partijen op grond van het bepaalde in artikel 329 Rv vrijgestaan het voorgaande overeen te komen, ook als zij dit niet schriftelijk zouden hebben gedaan. Het hof is daarom bevoegd van de vordering tot gedeeltelijke vernietiging kennis te nemen en het zal daarover in eerste aanleg, tevens in hoogste feitelijke instantie, beslissen.
4.8.
Het antwoord op de vraag of het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, zoals de Ondernemingsraad primair heeft gesteld, is op de eerste plaats afhankelijk van de aanduiding in de arbitrageovereenkomst van hetgeen partijen aan arbitrage wensten te onderwerpen, waarbij uitgangspunt is dat partijen in artikel 1 van die overeenkomst het
‘in de considerans omschreven geschil’ter beslechting aan het scheidsgerecht hebben voorgelegd, en op de tweede plaats van de vorderingen van de Ondernemingsraad en de verweren van Odfjell in de arbitrale procedure, waarmee de geschilpunten waarover het scheidsgerecht diende te beslissen, nader zijn bepaald.
4.9.
Bij het voorgaande is verder van belang dat de arbitrageovereenkomst in haar onder 2.2 aangehaalde inleidende overwegingen voorziet in een tweetrapsarbitrage, waarbij het voorwerp van de arbitrage aanvankelijk – in de eerste trap – is beperkt tot de vraag of Odfjell gehouden is tot het betalen van compensatie voor mogelijk gemist rendement als gevolg van het niet overgaan op een nieuwe collectieve pensioenregeling met een systeem van winstdeling op basis van gesepareerd beleggen. De omvang van de te betalen compensatie zou volgens de aangehaalde inleidende overwegingen pas later, na een bevestigende beantwoording van die vraag, voorwerp van arbitrage – in de tweede trap – kunnen worden. Zowel de vorderingen van de Ondernemingsraad als de verweren van Odfjell in de arbitrale procedure zijn gericht op het verkrijgen van een beslissing over de vraag of op Odfjell een verplichting tot het betalen van compensatie als bovenomschreven rust.
4.10.
Daarbij komt het erop aan, zowel volgens de tweede en vierde inleidende overweging van de arbitrageovereenkomst, de stellingen van partijen in de arbitrale procedure als de overwegingen van het scheidsgerecht in het vonnis van 11 mei 2016, of door of namens Odfjell een rechtens bindende toezegging tot het betalen van compensatie voor mogelijk gemist beleggingsrendement is gedaan. Teneinde vast te stellen of een zodanige toezegging is gedaan, heeft het scheidsgerecht dadelijk na de aanvang van de arbitrale procedure – in overeenstemming met hetgeen partijen in de vierde inleidende overweging en artikel 2 van de arbitrageovereenkomst zijn overeengekomen – getuigen gehoord. In het arbitraal vonnis heeft het scheidsgerecht aan de hand van de verklaringen van de getuigen en de verdere omstandigheden van het geval, rekening houdend met hetgeen partijen daaromtrent in de arbitrale procedure naar voren hebben gebracht en vooral verwijzend naar uitlatingen van de toenmalige financieel manager van Odfjell, te weten [Y] , geoordeeld dat Odfjell een in de tijd beperkte toezegging tot het betalen van compensatie heeft gedaan, tot nakoming waarvan zij is gehouden. Die toezegging is naar het oordeel van het scheidsgerecht beperkt tot de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013.
4.11.
Met het bovenbeschreven oordeel heeft het scheidsgerecht zich uitgesproken over het bestaan en de inhoud van een compensatieverplichting van Odfjell ter zake van mogelijk gemist beleggingsrendement, op de grondslag van een namens Odfjell gedane toezegging daartoe. De hierbij aangenomen temporele beperking ziet op de inhoud van deze toezegging, waarbij het scheidsgerecht – blijkens overwegingen 5.7, 5.8 en 5.9 van het arbitraal vonnis – mede oog heeft gehad voor de zin die partijen daaraan onder de gegeven, in het vonnis aangeduide, omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen. Het aan de bedoelde toezegging ontleende oordeel dat op Odfjell een compensatieverplichting rust voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, betreft aldus de inhoud van die verplichting, niet de omvang ervan, zoals het geval zou zijn als het scheidsgerecht zich zou hebben uitgesproken over het beloop van de te betalen compensatie. Dit laatste heeft het scheidsgerecht echter niet gedaan. Met zijn oordeel dat de compensatieverplichting van Odfjell in de tijd is beperkt tot de genoemde periode, is het scheidsgerecht dus niet getreden buiten het geschil dat bij de arbitrageovereenkomst – in de eerste trap – aan arbitrage is onderworpen en evenmin buiten de vorderingen en de verweren waarmee partijen hun geschil in de arbitrale procedure nader hebben bepaald. Integendeel, het heeft uitdrukkelijk beslist dat
‘de omvang van dit eventueel gemiste rendement– en hiermee: de omvang van de compensatie –
zal dienen te worden vastgesteld conform de in de tussen partijen gesloten arbitrageovereenkomst gemaakte afspraken’, zodat dit punt aan partijen of aan verdere arbitrage – de tweede trap – is overgelaten.
4.12.
Uit het bovenstaande volgt dat de stelling van de Ondernemingsraad dat het arbitraal vonnis vernietigbaar is op de grond dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, zoals bepaald in artikel 1065, eerste lid onder c, Rv (oud), wordt verworpen. Dat wordt niet anders als in aanmerking wordt genomen dat noch de arbitrageovereenkomst, noch de vorderingen van de Ondernemingsraad in de arbitrale procedure, reppen van de mogelijkheid van een beperking in de tijd van de omstreden compensatieverplichting van Odfjell, al was het maar omdat dit geen verplichting voor het scheidsgerecht heeft meegebracht om uitsluitend te oordelen over een níet in de tijd beperkte compensatieverplichting en het scheidsgerecht binnen de grenzen van de rechtsstrijd een temporele beperking mocht aannemen, zoals het heeft gedaan. Nu de inhoud van de compensatieverplichting van Odfjell en de toezegging waarop deze is gegrond, tijdens de arbitrale procedure onderwerp van debat zijn geweest, dit debat inhoudelijk niet was begrensd en nu partijen zich mede hebben kunnen uitlaten – en dit tot op zekere hoogte ook hebben gedaan – over de temporele reikwijdte van de omstreden compensatieverplichting, wordt de Ondernemingsraad evenmin gevolgd in de stelling dat het arbitraal vonnis vernietigbaar is op de grond dat de totstandkoming van het vonnis strijdt met de openbare orde, zoals bepaald in artikel 1065, eerste lid onder e, Rv (oud), wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit geldt eveneens waar de Ondernemingsraad klaagt over schending van dat beginsel in verband met de vaststelling van de omvang van de te betalen compensatie, alleen al omdat het scheidsgerecht over het beloop daarvan niet heeft beslist.
4.13.
Ongegrond ten slotte is de klacht van de Ondernemingsraad erop neerkomend dat het arbitraal vonnis – ook – vernietigbaar is waar het de groep van gerechtigden tot de compensatie die Odfjell dient te betalen, heeft beperkt tot de individuele medewerkers die in 2012 in loondienst van Odfjell waren. Op de eerste plaats is de groep van personen die recht hebben op compensatie, bij het arbitraal vonnis niet beperkt in de door de Ondernemingsraad gestelde zin, niet bij de onder 2.5 aangehaalde beslissing van het scheidsgerecht en evenmin bij een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing in het lichaam van dat vonnis, maar betreft de verwijzing in het vonnis naar de individuele medewerkers die in 2012 in dienst van Odfjell waren, uitsluitend de weergave van de vordering van de Ondernemingsraad in de arbitrale procedure. Op de tweede plaats blijkt niet van welk deel van het arbitraal vonnis dat wel een oordeel van het scheidsgerecht inhoudt, de Ondernemingsraad op grond van de hierboven bedoelde klacht de vernietiging vordert, zodat de klacht ook hierom niet tot de gedeeltelijke vernietiging van dat vonnis kan leiden.
4.14.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de vordering tot gedeeltelijke vernietiging van het arbitraal vonnis, bij gebrek aan een toereikende – primaire of subsidiaire – grondslag van die vordering, zal worden afgewezen. De Ondernemingsraad heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat het bewijsaanbod in de inleidende dagvaarding, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
4.15.
De regel volgens welke de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding pleegt te worden veroordeeld, vindt geen toepassing, aangezien dit geding een geding tussen de ondernemer en de ondernemingsraad betreft, zoals bedoeld in artikel 22a WOR. Op grond van deze bepaling kan de Ondernemingsraad niet in de proceskosten worden veroordeeld, zodat een kostenveroordeling achterwege wordt gelaten.

5.Beslissing

Het hof:
wijst de vordering af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, G.C. Boot en R.M. Beltzer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.