ECLI:NL:GHAMS:2018:2069

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
200.228.325/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder met betrekking tot onjuiste dagvaarding en dreiging met beslaglegging

In deze zaak gaat het om een klacht van klaagster tegen een gerechtsdeurwaarder, die in hoger beroep is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam. Klaagster heeft de gerechtsdeurwaarder verweten dat hij de dagvaarding op onjuiste wijze heeft uitgebracht, omdat zij niet op het in de dagvaarding vermelde adres woont. Dit zou hebben geleid tot een onterecht verkregen verstekvonnis. Daarnaast verwijt klaagster de gerechtsdeurwaarder dat hij blijft dreigen met beslaglegging voor rente en kosten. De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klaagster tegen de eerdere beslissing van de voorzitter van de kamer gegrond verklaard voor de klachtonderdelen 2.1 en 2.2, maar ongegrond voor klachtonderdeel 2.3. Het hof heeft de beslissing van de kamer vernietigd voor de klachtonderdelen 2.1 en 2.2 en deze ongegrond verklaard. Het hof oordeelt dat de enkele fout in de dagvaarding niet betekent dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Klaagster heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het eerdere vonnis, waardoor de gerechtsdeurwaarder gerechtigd was tot het treffen van executiemaatregelen. De beslissing van het hof is op 19 juni 2018 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.228.325/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/628542 / DW RK 17/492
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 juni 2018
inzake
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
appellant,
tegen
[naam] ,
wonend te [plaats] ( [land] ),
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.L. Stegeman, advocaat te Heerlen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft op 28 november 2017 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 21 november 2017 (ECLI:NL:TGDKG:2017:205).
1.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van geïntimeerde (hierna: klaagster) tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer van 2 mei 2017, waarbij de klacht van klaagster als kennelijk ongegrond is afgewezen, gegrond verklaard - naar het hof begrijpt - ten aanzien van klachtonderdelen 2.1 en 2.2. De kamer heeft het verzet ongegrond verklaard - naar het hof begrijpt - ten aanzien van klachtonderdeel 2.3. De kamer heeft de beslissing van de voorzitter (in zijn geheel) vernietigd, de klacht van klaagster ten aanzien van de klachtonderdelen 2.1 en 2.2 alsnog gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarder de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken opgelegd.
1.3.
Klaagster heeft op 13 december 2017 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 5 april 2018. De gerechtsdeurwaarder en de gemachtigde van klaagster zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de feiten door de kamer, waarbij de kamer verwijst naar hetgeen de voorzitter aan feiten heeft vastgesteld, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Het gaat in deze zaak - in de kern - om het volgende.
3.2.1.
Op 18 januari 2016 heeft een collega‑gerechtsdeurwaarder een door het kantoor van de gerechtsdeurwaarder opgestelde dagvaarding uitgebracht. Hierin staat - voor zover thans van belang - het volgende vermeld:
“[…]
GEDAGVAARD:
[klaagster] ( [geboortedatum] ), wonende te […] ( [land] ) […], vertegenwoordigd en woonplaats gekozen hebbende ten kantore van [X] , kantoorhoudende te […] [plaats] […], aldaar aan laatstgemeld adres mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
De Heer [Y] , aldaar werkzaam […]”
3.2.2.
Bij vonnis van 24 februari 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank [naam] - voor zover thans van belang - klaagster bij verstek veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.499,67, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag. Daarnaast is klaagster veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede - onder de voorwaarde dat zij niet binnen twee weken na aanschrijving door de eisende partij volledig aan dit vonnis voldoet - in de na dit vonnis ontstane kosten.

4.Standpunt van klaagster

In hoger beroep zijn van de oorspronkelijke drie klachtonderdelen van klaagster nog de volgende twee aan de orde:
2.1.
Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij de dagvaarding op 18 januari 2016 op onjuiste wijze heeft uitgebracht, nu klaagster woont noch domicilie heeft gekozen op het in de dagvaarding vermelde adres. Hierdoor is de procedure op onjuiste wijze ingeleid en heeft de gerechtsdeurwaarder op onjuiste gronden een verstekvonnis verkregen. De kantonrechter is door de gerechtsdeurwaarder bewust misleid. De door de gerechtsdeurwaarder getroffen executiemaatregelen zijn onrechtmatig en de gerechtsdeurwaarder heeft daardoor tuchtrechtelijk laakbaar jegens klaagster gehandeld.
2.2.
Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij blijft dreigen met beslaglegging voor rente en kosten.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft tegen deze klacht verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

6.1.
Uit artikel 39 van de Gerechtsdeurwaarderwet (hierna: Gdw) volgt dat de voorzitter van de kamer klachten die naar zijn oordeel kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht zijn, kan afwijzen. Tegen een dergelijke beschikking kan verzet worden gedaan bij de kamer. Tegen de beslissing van de kamer dat het verzet ongegrond is, staat geen rechtsmiddel open.
De kamer heeft (zoals hiervoor onder 1.2 weergegeven) in de bestreden beslissing het verzet van klaagster ten aanzien van klachtonderdeel 2.3 ongegrond verklaard en het verzet alleen ten aanzien van de klachtonderdelen 2.1 en 2.2 gegrond verklaard. Het hof zal derhalve slechts de klachtonderdelen 2.1 en 2.2 aan een beoordeling onderwerpen. Bij de weergave van het standpunt van klaagster is hiermee rekening gehouden.
Het hof verstaat de beslissing van de kamer aldus, dat daarbij de beslissing van de voorzitter slechts is vernietigd ten aanzien van de klachtonderdelen 2.1 en 2.2 en is bevestigd voor het overige.
6.2.
In hoger beroep heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat door de gedragingen van [Y] h.o.d.n. [X] (een makelaars- of beheerderskantoor) de indruk is gewekt dat [Y] de vertegenwoordiger van klaagster in Nederland was en dat het adres van [X] als kantoor van klaagster fungeerde. Volgens de gerechtsdeurwaarder had in de dagvaarding “mede woonplaats hebbende” moeten worden vermeld in plaats van “woonplaats gekozen hebbende”. De keuze voor betekening van de dagvaarding op het adres van [X] is uitsluitend gemaakt met de bedoeling dat het exploot klaagster zou bereiken. Er kon volgens de gerechtsdeurwaarder geen zekerheid worden verkregen over de juistheid van het adres van klaagster in [land] . De gerechtsdeurwaarder betwist dan ook dat op oneigenlijke gronden een verstekvonnis is verkregen en dat de kantonrechter is misleid. Er is hooguit sprake van een fout in de categorie “fout in de dagvaarding” en “betekening op een verkeerd adres”. Volgens de gerechtsdeurwaarder dienen de klachten dan ook ongegrond te worden verklaard, althans dient ten hoogste de maatregel van berisping te worden opgelegd.
6.3.
Klaagster heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. De gerechtsdeurwaarder heeft de wettelijke regels voor het uitbrengen van een exploot van dagvaarding niet in acht genomen. Vanwege het handelen van de gerechtsdeurwaarder raakte klaagster pas op de hoogte van het geschil, nadat de gerechtsdeurwaarder onder een huurder van (een van) haar woning(en) beslag had gelegd op de huurpenningen. Zij heeft de dagvaarding niet via [Y] ontvangen. Indien de gerechtsdeurwaarder juist had gehandeld, zou zij de vordering meteen hebben voldaan en zou zij geen extra kosten hebben gehad, aldus klaagster.
Klachtonderdeel 2.1
6.4.
Vast staat dat klaagster, anders dan vermeld in de dagvaarding, geen andere woonplaats dan haar werkelijke woonplaats (in [land] ) heeft gekozen. Dit betekent dat de - hiervoor onder 3.2.1 weergegeven - dagvaarding een fout bevat. Deze foutieve vermelding is feitelijk niet door de gerechtsdeurwaarder, maar door een incassomedewerkster veroorzaakt. De gerechtsdeurwaarder is hiervoor echter tuchtrechtelijk verantwoordelijk. Voor zover de gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat de desbetreffende dagvaarding ter betekening aan een collega- gerechtsdeurwaarder is gestuurd, laat die omstandigheid het voorgaande onverlet. De gerechtsdeurwaarder is immers degene die in dit geval de inhoud van de dagvaarding heeft bepaald, inclusief de ‘woonplaatskeuze’.
6.5.
Deze enkele fout betekent echter niet zonder meer dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. De huur voor de door klaagster verhuurde woning(en) alsmede de waarborgsommen werden betaald via haar beheerder [Y] . [Y] heeft namens klaagster een deelbetaling van € 1.000,- gedaan, nadat een aanmaning naar zowel het e‑mailadres van [Y] als dat van de echtgenoot van klaagster was gestuurd. Klaagster heeft verder niet betwist dat [Y] als contactpersoon fungeerde voor (onder meer) de cliënt van de gerechtsdeurwaarder. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat [Y] daarbij tevens contact onderhield met de echtgenoot van klaagster. In dit verband heeft de gerechtsdeurwaarder ter zitting in hoger beroep verklaard dat [Y] aan zijn cliënt heeft medegedeeld dat de echtgenoot van klaagster bekend was met de vordering tot terugbetaling van de borgsommen en hiermee bezig was. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat klaagster zich ten aanzien van de verhuur van haar woning(en) in alle opzichten door [Y] heeft laten vertegenwoordigen. Dat de gerechtsdeurwaarder voormelde woonplaatskeuze in de dagvaarding heeft vermeld is daarom weliswaar onjuist, maar niet tuchtrechtelijk laakbaar.
In het licht van het voorgaande verwerpt het hof het betoog van klaagster dat de kantonrechter door de gerechtsdeurwaarder bewust is misleid. Het hof zal dit klachtonderdeel - anders dan de kamer - ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel 2.2
6.6.
Het hof stelt vast dat klaagster geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen voormeld
- uitvoerbaar bij voorraad verklaard - vonnis van 24 februari 2016. De gerechtsdeurwaarder beschikte dan ook over een executoriale titel en was op grond daarvan gerechtigd tot het treffen van executiemaatregelen, waaronder maatregelen die uitsluitend zien op rente en (executie)kosten. Op grond van respectievelijk voormeld vonnis en de wet komen deze rente en (executie)kosten voor rekening van klaagster. Het handelen van de gerechtsdeurwaarder is dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar, te minder nu de gerechtsdeurwaarder de kosten van de gelegde beslagen en de overbetekening daarvan voor eigen rekening heeft genomen en niet aan klaagster in rekening heeft gebracht. Het hof is derhalve - anders dan de kamer - van oordeel dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.
6.7.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing voor wat betreft de beoordeling van de klachtonderdelen 2.1 en 2.2, met inbegrip van de aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde maatregel van schorsing voor de duur van twee weken;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart de klachtonderdelen 2.1 en 2.2 ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.C.W. Rang, mr. L.J. Saarloos en mr. A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018 door de rolraadsheer.