ECLI:NL:GHAMS:2018:2067

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
23-000557-18.a
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van een niet op naam gesteld identiteitsbewijs in het openbaar vervoer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1976 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had op 11 februari 2018 in Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk gebruikgemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, een vreemdelingenidentiteitsbewijs, om zich te legitimeren tegenover een Buitengewoon Opsporingsambtenaar. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte dit deed om onder de betaling van een treinkaartje uit te komen. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en in plaats daarvan een voorwaardelijke geldboete van € 200 opgelegd, met aftrek van voorarrest.

Het hof heeft de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het gebruik van een identiteitsbewijs dat niet op zijn naam stond, wat in strijd is met het maatschappelijk belang van identificatie. De straf die het hof heeft opgelegd, is in overeenstemming met de omstandigheden van de zaak en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften, waaronder artikelen van het Wetboek van Strafrecht, in acht genomen bij het bepalen van de straf. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is vastgelegd door de griffier.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000557-18
datum uitspraak: 20 juni 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-701259-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag] 1976,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
ter terechtzitting in appel opgegeven verblijfadres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 februari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een vreemdelingen identiteitsbewijs, met documentnummer [nummer], op naam van [naam], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 2], door zich met voornoemd identiteitsbewijs te legitimeren tegenover een Buitengewoon Opsporingsambtenaar.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 februari 2018 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een vreemdelingenidentiteitsbewijs, met documentnummer [nummer], op naam van [naam], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 2], door zich met voornoemd identiteitsbewijs te legitimeren tegenover een Buitengewoon Opsporingsambtenaar.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest. Tevens is de gevangenneming van de verdachte bevolen en is het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het gebruik van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs. Aldus heeft hij gehandeld in strijd met het maatschappelijk belang dat erop vertrouwd kan worden dat degene die een identiteitsbewijs gebruikt, degene is aan wie dat bewijs door de overheid is afgegeven.
Uit de gang van zaken uit het dossier volgt dat de verdachte op deze wijze onder de betaling van een treinkaartje trachtte uit te komen. Hoewel de oriëntatiepunten voor overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf van 2 maanden voorschrijven, acht het hof een dergelijke straf, tegen deze achtergrond, niet in verhouding staan tot de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, en evenmin tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden, waarbij rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte. Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman bepleit, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezen verklaarde feit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Plaisier, mr. N.A. Schimmel en mr. F.G. Hijink, in tegenwoordigheid van
mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 juni 2018.
[…]