ECLI:NL:GHAMS:2018:2018

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
200.224.344/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarders wegens onterecht beslag op zorgtoeslag en uitkering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen twee gerechtsdeurwaarders, [A] en [B]. De klacht bestond uit tien onderdelen, waaronder het onterecht leggen van beslag op de zorgtoeslag van de klager, naast het beslag op zijn uitkering. De kamer had eerder de klacht gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarders geschorst voor een week. Het hof heeft de klacht deels gegrond verklaard ten aanzien van beide gerechtsdeurwaarders. Voor gerechtsdeurwaarder [A] werd de maatregel van berisping met aanzegging opgelegd, terwijl voor gerechtsdeurwaarder [B] ook een berisping volgde. Het hof oordeelde dat het beslag op de zorgtoeslag onterecht was, omdat de klager al moeilijk rondkwam en de kosten van het beslag hoger waren dan de opbrengst. Het hof benadrukte dat gerechtsdeurwaarders verantwoordelijk zijn voor het zorgvuldig vaststellen van de beslagvrije voet en dat zij rekening moeten houden met de belangen van de schuldenaar. De beslissing van de kamer werd vernietigd, en het hof legde nieuwe maatregelen op aan de gerechtsdeurwaarders.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.224.344/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/602636/ DW RK 16/104
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 juni 2018
inzake
1. [naam],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
2. [naam],
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats],
appellanten,
gemachtigde: mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Veenendaal,
tegen
[naam],
wonend te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: [naam].

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten (hierna gezamenlijk: de gerechtsdeurwaarders en afzonderlijk: [A] en [B]) hebben op 3 oktober 2017 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 8 september 2017 (ECLI:NL:TGDKG:2017:232). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van geïntimeerde (hierna: klager) gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarders ieder afzonderlijk de maatregel van schorsing in de uitoefening van het ambt voor de duur van één week opgelegd.
1.2.
Klager heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid een verweerschrift bij het hof in te dienen.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 5 april 2018. De gerechtsdeurwaarders, vergezeld van hun gemachtigde, en de gemachtigde van klager (zijn vader) zijn verschenen. Allen hebben het woord gevoerd.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. Feiten
3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat, waar nodig aangevuld met andere feiten die in dit geding zijn gebleken. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De gerechtsdeurwaarders zijn door het CJIB belast met de tenuitvoerlegging van een op 25 september 2015 door het Zorginstituut Nederland ten laste van klager uitgevaardigd dwangbevel. Volgens dit dwangbevel was klager € 73,53 aan hoofdsom verschuldigd.
3.2.2.
[B] heeft het dwangbevel bij exploot van 2 oktober 2015 aan klager betekend met bevel tot betaling van € 196,40 (hoofdsom, invorderingskosten en € 92,62 explootkosten).
3.2.3.
Rond 15 oktober 2015 heeft (de vader van) klager aan het CJIB een bedrag van € 73,53 betaald, welk bedrag door het CJIB is ontvangen en doorgestort naar het kantoor van de gerechtsdeurwaarders. Het bedrag is op 20 oktober 2015 door het deurwaarderskantoor ontvangen.
3.2.4.
Op 22 oktober 2015 heeft [B] ten laste van klager beslag gelegd onder diens uitkeringsinstantie, de gemeentelijke sociale dienst van de gemeente [plaats]. In het exploot is onder meer een bedrag van € 12,27 aan executiekosten opgenomen. De beslagvrije voet is vastgesteld op € 618,83. In het exploot is geen melding gemaakt van de inmiddels ontvangen betaling van € 73,53.
3.2.5.
De uitkeringsinstantie heeft met ingang van oktober 2015 maandelijks € 41,25 aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarders afgedragen.
3.2.6.
[A] heeft op 7 januari 2016 beslag gelegd onder de Belastingdienst op de zorgtoeslag van klager, die per maand € 83,- bedroeg. De beslagvrije voet is bij dat beslag vastgesteld op € 0,00. Het exploot van beslaglegging vermeldt de navolgende bedragen, voor zover van belang:
“(…)
Executiekosten € 270,51
(…)
Ontvangen bij deurwaarder € 197,28
(…)”
3.2.7.
[B] heeft het proces-verbaal van het beslag op de zorgtoeslag op 14 januari 2016 aan klager betekend.
3.2.8.
Bij brief van 18 januari 2016 heeft de vader van klager bij [A] bezwaar gemaakt tegen het exploot van 14 januari 2016, alsmede tegen de daarmee samenhangende kosten en de beslaglegging op de zorgtoeslag.
3.2.9.
Namens klager is op 5 februari 2016 een klacht ingediend bij de kamer.
3.2.10.
[A] heeft op 17 februari 2016 per brief op de hiervoor genoemde brief van de vader van klager gereageerd. Zijn reactie houdt in, voor zover van belang:
“(…) De gemeente heeft naar aanleiding van het gelegde derdenbeslag een verklaring afgelegd. Aan de hand van de afgelegde verklaring had gezien kunnen worden dat uw zoon alleenstaand is en daar had vervolgens naar gehandeld kunnen worden ten aanzien van de vaststelling van de beslagvrije voet. (…)
Aan de hand van de bij uw klacht gevoegde documenten ben ik tot de conclusie gekomen dat de bij uw zoon gehanteerde beslagvrije voet niet op correcte wijze is berekend (…). Rekening houdend met deze beslagvrije voet, dienen alle geïncasseerde bedragen middels het derdenbeslag bij de Gemeente [plaats] aan uw zoon teruggestort te worden.
De derdenbeslagen zijn inmiddels opgeheven, althans de instanties zijn aangeschreven en de kosten zijn gecrediteerd. (…)”

4.Standpunt van klager

De klacht bestaat uit tien onderdelen, die hierna bij de Beoordeling zullen worden besproken.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarders

De gerechtsdeurwaarders hebben verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarders wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Verzoeken klaagschrift
6.1.
Klager heeft in zijn klaagschrift een aantal zogenoemde ‘eisen’ opgenomen, waaraan de gerechtsdeurwaarders volgens hem moeten voldoen. Het is niet aan het hof in een tuchtprocedure als de onderhavige om hierover te beslissen.
Klager heeft subsidiair verzocht om de gerechtsdeurwaarders te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 2.500,-. De kamer heeft overwogen dat de onderhavige procedure zich niet leent voor toekenning van schadevergoeding, zo daartoe al aanleiding zou zijn. Het hof volgt de kamer in dit oordeel, met dien verstande dat het hof klager alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in dit verzoek.
Beslissing kamer
6.2.
De gerechtsdeurwaarders maken terecht bezwaar ertegen dat de kamer in haar oordeel heeft meegewogen dat het loonbeslag buiten de wettelijke termijn van artikel 457i Rv is overbetekend. Dit maakte geen onderdeel uit van de klacht en speelt daarom bij de verdere beoordeling geen rol.
6.3.
Bij de behandeling van de klacht in hoger beroep is gebleken dat sommige klachten zich tegen [A] en andere zich tegen [B] richten. De gerechtsdeurwaarders hebben aandacht gevraagd voor dat onderscheid en het hof zal per klachtonderdeel vermelden tegen welke gerechtsdeurwaarder de klacht zich richt.
Klachtonderdeel 1. [A] heeft bij het beslag op de zorgtoeslag de beslagvrije voet ten onrechte op nul gesteld.
6.4.
Dit klachtonderdeel treft geen doel. Bij het beslag op de zorgtoeslag hoeft geen beslagvrije voet gehanteerd te worden, omdat de wet in art. 475c Rv aan dit periodieke inkomen geen beslagvrije voet verbindt. De rechtspraak is verdeeld over de vraag of aan een schuldenaar die na een beslag volgens art. 475f Rv aan de kantonrechter een verzoek daartoe doet, een beslagvrije voet moet worden toegekend voor het beslag op de zorgtoeslag. Dat de gerechtsdeurwaarder bij het leggen van het beslag de beslagvrije voet op nihil heeft gesteld, is daarom niet tuchtrechtelijk laakbaar.
Klachtonderdeel 2. [B] heeft bij het beslag onder de sociale dienst de beslagvrije voet op een te laag bedrag vastgesteld.
6.5.
Het hof benadrukt dat beslaglegging op het inkomen van een debiteur een ingrijpend middel is, omdat een debiteur als gevolg daarvan nog slechts een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet overhoudt, waarvan hij de lopende kosten van bestaan moet voldoen. Het is dus van groot belang dat indien een gerechtsdeurwaarder hiertoe overgaat, hij de beslagvrije voet die voor de desbetreffende debiteur geldt zorgvuldig vaststelt en zo nodig direct aanpast.
6.6.
[B] heeft erkend dat de beslagvrije voet bij het beslag onder de uitkeringsinstantie ten onrechte op een te laag bedrag is vastgesteld. De beslagvrije voet had bovendien door de gerechtsdeurwaarder direct zelf aangepast kunnen en moeten worden na ontvangst van de derdenverklaring. Dit klachtonderdeel is gegrond.
Klachtonderdeel 3. In het door [A] op 7 januari 2016 uitgebrachte exploot van beslaglegging op de zorgtoeslag (verder: het exploot van 7 januari 2016) staan tegenstrijdigheden; eerst staat vermeld dat aan het bevel geen gevolg is gegeven terwijl op de volgende pagina staat dat bij de gerechtsdeurwaarder een bedrag van € 197,28 is ontvangen.
6.7.
De klacht is ongegrond. Aan het bevel is immers niet volledig gevolg gegeven. Toen de in het exploot vermelde inhoudingen en betaling binnenkwamen was de hoofdsom inmiddels verhoogd met kosten en rente, waarop de ontvangen bedragen eerst in mindering zijn gebracht.
Klachtonderdeel 4. De in het door [A] in het exploot van 7 januari 2016 opgenomen executiekosten ad € 270,51 zijn te hoog.
6.8.
De gerechtsdeurwaarder heeft ter zitting verklaard dat de executiekosten zijn berekend op grond van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (verder: Btag) en uitgelegd dat de kosten zien op de verdeelkosten van het in oktober 2015 gelegde derdenbeslag, de kosten van het proces-verbaal van derdenbeslag van 7 januari 2016, alsmede de overbetekening van dat beslag. Daarmee heeft de gerechtsdeurwaarder naar het oordeel van het hof deze kosten voldoende onderbouwd. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 5. De in het door [B] op 22 oktober 2015 uitgebrachte exploot van beslaglegging op de uitkering opgenomen kosten ad € 12,27 wijken af van het tarief zoals vermeld in het Btag.
6.9.
De gerechtsdeurwaarder heeft ter zitting geen andere verklaring kunnen geven dan dat dit bedrag ziet op kosten om verhaalsmogelijkheden te achterhalen. Verdere onderbouwing van het bedrag is ondanks de klacht achterwege gebleven. De gerechtsdeurwaarder heeft ook niet duidelijk gemaakt op grond waarvan dit bedrag aan klager in rekening mocht worden gebracht. Het klachtonderdeel is daarom gegrond.
Klachtonderdeel 6. Op grond van het Btag mag € 5,85 per beslag voor ieder daarop volgend samenlopend derdenbeslag in rekening worden gebracht. De door [A] in het exploot van 7 januari 2016 opgevoerde bedragen wijken daarvan af.
6.10.
De klacht is gebaseerd op het standpunt dat een gerechtsdeurwaarder bij een enkelvoudig derdenbeslag € 5,85 in rekening mag brengen aan de schuldenaar. Dat standpunt is onjuist. Art. 3 Btag zoals dat luidde in 2015, bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder bij een enkelvoudig derdenbeslag voor iedere afdracht een bedrag van € 12,00 (incl. btw) in rekening mag brengen. Dit klachtonderdeel is dus ongegrond.
Klachtonderdeel 7. De inhoudingen van het beslag op de uitkering die sinds oktober 2015 worden afgedragen staan niet vermeld in het door [A] op 7 januari 2016 uitgebrachte exploot.
Klachtonderdeel 8. Het is onduidelijk hoe de in het exploot van 7 januari 2016 genoemde betaling van € 197,28 is verwerkt.
6.11.
Deze klachtonderdelen zijn ongegrond. In het exploot staat vermeld dat bij de gerechtsdeurwaarder een bedrag van € 197,28 is ontvangen. Dit bedrag is samengesteld uit de bij het CJIB rond 15 oktober 2015 betaalde oorspronkelijke hoofdsom ad € 73,53 met daarbij opgeteld driemaal de door de sociale dienst afgedragen maandelijkse inhouding ad € 41,25. Het totaal ontvangen bedrag is derhalve juist weergegeven.
Klachtonderdeel 9. [A] heeft ten onrechte beslag gelegd op de zorgtoeslag. De vordering zou immers binnen afzienbare tijd zijn afbetaald door de door de sociale dienst afgedragen inhoudingen. Door het leggen van het tweede beslag zijn onnodige kosten gemaakt, terwijl klager al moeilijk rond kon komen. Elk inlevingsvermogen in de positie van de schuldenaar ontbreekt.
6.12.
Op 6 januari 2016 bedroeg het restant verschuldigde € 231,66. Op basis van het beslag op de uitkering van klager zou de totale vordering, inclusief kosten, in juni 2016 geheel zijn voldaan. De gerechtsdeurwaarder heeft op 6 januari 2016 echter ook nog beslag op de zorgtoeslag van klager gelegd. Hij heeft als verantwoording daarvoor aangevoerd dat volgens het contract met zijn opdrachtgever, CJIB, hij de onderhavige vordering binnen zes maanden diende af te wikkelen. Dat zou in dit geval in maart 2016 zijn en dan zou de vordering nog niet geheel zijn geïncasseerd. Als de zorgtoeslag van € 83,- extra zou kunnen worden geïncasseerd, zou dat nog net lukken.
Naar het oordeel van het hof is dit standpunt onbegrijpelijk en de handelwijze ten opzichte van klager tuchtrechtelijk laakbaar. De kosten van beslag, overbetekening en verdeelkosten voor drie maanden zijn immers hoger dan de opbrengst van 3 x € 83,-. Dat de gerechtsdeurwaarder heeft verklaard dat hij de kosten van de tweede beslaglegging voor eigen rekening zou nemen, kan hieraan niet afdoen. Allereerst niet, omdat zulks niet blijkt uit de uitgebrachte exploten, waarin die kosten niet op nihil zijn gesteld, maar voor rekening van klager zijn gebracht. Daarnaast niet, omdat de toegepaste methode voor klager inhield dat hij drie maanden lang zou moeten leven van een inkomen van € 83,- onder de beslagvrije voet, wat de gerechtsdeurwaarder wist, omdat hij zelf het eerdere beslag op de uitkering had gelegd.
Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.
Het is niet onbegrijpelijk dat de gerechtsdeurwaarder als ondernemer met (grote) opdrachtgevers aparte prijsafspraken maakt en ook afspraken over de verwerking en afdoening van vorderingen. Daar staat tegenover dat een gerechtsdeurwaarder als zelfstandig openbaar ambtenaar bij de uitvoering van zijn opdrachten een eigen verantwoordelijkheid heeft, waarbij hij zowel met de belangen van zijn opdrachtgever als met die van de wederpartij rekening dient te houden (vgl. ECLI:GHAMS:2016:3122). Daarbij mag van hem een kritische houding worden verwacht. In dat kader is de voorwaarde dat vorderingen in hoofdsom minder dan € 100,- binnen zes maanden moeten zijn geïncasseerd onaanvaardbaar. Het zal veelal gaan om schuldenaren met een minimuminkomen. Als de gerechtsdeurwaarder de executoriale titel betekent en vervolgens executiemaatregelen neemt, zijn de kosten daardoor inmiddels zodanig opgelopen, dat afdoening via een beslag feitelijk nooit meer mogelijk is binnen de oorspronkelijke termijn van zes maanden, zoals uit het voorbeeld van de onderhavige zaak mag blijken. Een overheidsinstantie als het CJIB hoort een dergelijke voorwaarde dan ook niet te stellen. Indien een gerechtsdeurwaarder een dergelijke voorwaarde aanvaardt, behoort hij geen executiekosten te maken waarvan het gevolg is dat de schuldenaar met die kosten wordt geconfronteerd, maar de vordering niet binnen de overeengekomen termijn zal kunnen worden geïncasseerd.
Klachtonderdeel 10. [A] heeft niet (tijdig) gereageerd op de brief van de vader van klager van 18 januari 2016.
6.13.
[A] heeft erkend dat hij niet tijdig heeft gereageerd op de brief van de vader van klager. Volgens [A] is de brief door een fout van een medewerker niet bij hem terecht gekomen, terwijl dat wel had gemoeten. De brief is ten onrechte ook niet als een klacht beoordeeld. Dit klachtonderdeel is gegrond en levert tuchtrechtelijk laakbaar handelen op. Een gerechtsdeurwaarder dient op aan hem gerichte brieven in beginsel tijdig te reageren.
Conclusie en maatregel
6.14.
Blijkens het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat ten aanzien van [A] klachtonderdelen 9 (ten onrechte beslag op de zorgtoeslag) en 10 (niet tijdig gereageerd op brief vader klager) gegrond zijn. Gelet op de gegrondverklaring van deze twee niet gelijksoortige klachten, de aard van het verwijtbare handelen en het verwijtbare nalaten en met name de ernst van klachtonderdeel 9 in het licht van de situatie waarin klager zich als beslagene bevond, acht het hof ten aanzien van [A] de maatregel van berisping met de aanzegging dat, indien andermaal door hem een van de in artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet bedoelde handelingen of verzuimen wordt gepleegd, een geldboete, schorsing of ontzetting uit het ambt zal worden overwogen, passend en geboden.
6.15.
Ten aanzien van [B] zijn klachtonderdelen 2 (beslagvrije voet op te laag bedrag vastgesteld) en 5 (opgenomen kosten wijken af van Btag-tarief) gegrond. Het hof acht daarvoor de maatregel van berisping passend en geboden.
6.16.
Nu het hof tot andere beslissingen komt dan de kamer, kan de beslissing van de kamer niet in stand blijven. Het hof zal de beslissing van de kamer vernietigen en een nieuwe beslissing geven.
6.17.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Wijziging Gerechtsdeurwaarderswet per 1 januari 2018
6.18.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet van 7 december 2016, houdende wijziging van (..) de Gerechtsdeurwaarderwet (..) in verband met het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak aan de beroepsgroepen, Staatsblad 2016, 500). In verband met deze wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam vastgesteld (Staatscourant 2017 nr. 75085).
6.19.
Het hof ziet (mede) gelet op de omstandigheid dat het beroepschrift in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2018 (namelijk op 3 oktober 2017), dus vóór de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet, af van enige kostenveroordeling.
6.20.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in het verzoek zoals onder rechtsoverweging 6.1. geformuleerd;
- verklaart de klachtonderdelen 9 en 10 gegrond ten aanzien van [A];
- legt aan [A] de maatregel van berisping op met de aanzegging dat, indien andermaal door hem een van de in artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet bedoelde handelingen of verzuimen wordt gepleegd, een geldboete, schorsing of ontzetting uit het ambt zal worden overwogen;
- verklaart de klachtonderdelen 2 en 5 gegrond ten aanzien van [B];
- legt aan [B] de maatregel van berisping op;
- verklaart de klachtonderdelen 1, 3, 4, 6, 7 en 8 ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018 door de rolraadsheer.