Op 6 januari 2016 bedroeg het restant verschuldigde € 231,66. Op basis van het beslag op de uitkering van klager zou de totale vordering, inclusief kosten, in juni 2016 geheel zijn voldaan. De gerechtsdeurwaarder heeft op 6 januari 2016 echter ook nog beslag op de zorgtoeslag van klager gelegd. Hij heeft als verantwoording daarvoor aangevoerd dat volgens het contract met zijn opdrachtgever, CJIB, hij de onderhavige vordering binnen zes maanden diende af te wikkelen. Dat zou in dit geval in maart 2016 zijn en dan zou de vordering nog niet geheel zijn geïncasseerd. Als de zorgtoeslag van € 83,- extra zou kunnen worden geïncasseerd, zou dat nog net lukken.
Naar het oordeel van het hof is dit standpunt onbegrijpelijk en de handelwijze ten opzichte van klager tuchtrechtelijk laakbaar. De kosten van beslag, overbetekening en verdeelkosten voor drie maanden zijn immers hoger dan de opbrengst van 3 x € 83,-. Dat de gerechtsdeurwaarder heeft verklaard dat hij de kosten van de tweede beslaglegging voor eigen rekening zou nemen, kan hieraan niet afdoen. Allereerst niet, omdat zulks niet blijkt uit de uitgebrachte exploten, waarin die kosten niet op nihil zijn gesteld, maar voor rekening van klager zijn gebracht. Daarnaast niet, omdat de toegepaste methode voor klager inhield dat hij drie maanden lang zou moeten leven van een inkomen van € 83,- onder de beslagvrije voet, wat de gerechtsdeurwaarder wist, omdat hij zelf het eerdere beslag op de uitkering had gelegd.
Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.
Het is niet onbegrijpelijk dat de gerechtsdeurwaarder als ondernemer met (grote) opdrachtgevers aparte prijsafspraken maakt en ook afspraken over de verwerking en afdoening van vorderingen. Daar staat tegenover dat een gerechtsdeurwaarder als zelfstandig openbaar ambtenaar bij de uitvoering van zijn opdrachten een eigen verantwoordelijkheid heeft, waarbij hij zowel met de belangen van zijn opdrachtgever als met die van de wederpartij rekening dient te houden (vgl. ECLI:GHAMS:2016:3122). Daarbij mag van hem een kritische houding worden verwacht. In dat kader is de voorwaarde dat vorderingen in hoofdsom minder dan € 100,- binnen zes maanden moeten zijn geïncasseerd onaanvaardbaar. Het zal veelal gaan om schuldenaren met een minimuminkomen. Als de gerechtsdeurwaarder de executoriale titel betekent en vervolgens executiemaatregelen neemt, zijn de kosten daardoor inmiddels zodanig opgelopen, dat afdoening via een beslag feitelijk nooit meer mogelijk is binnen de oorspronkelijke termijn van zes maanden, zoals uit het voorbeeld van de onderhavige zaak mag blijken. Een overheidsinstantie als het CJIB hoort een dergelijke voorwaarde dan ook niet te stellen. Indien een gerechtsdeurwaarder een dergelijke voorwaarde aanvaardt, behoort hij geen executiekosten te maken waarvan het gevolg is dat de schuldenaar met die kosten wordt geconfronteerd, maar de vordering niet binnen de overeengekomen termijn zal kunnen worden geïncasseerd.