ECLI:NL:GHAMS:2018:2011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
200.227.730/01 GDW en 200.228.506/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2018, zijn er twee hoger beroepen aan de orde. De eerste betreft de klacht van klager tegen een gerechtsdeurwaarder, die niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het beroepschrift te laat was ingediend. Klager had de gerechtsdeurwaarder verweten dat hij niet was overgegaan tot betaling van een bedrag van € 1.705,50, ondanks herhaaldelijke verzoeken van zijn advocaat. De kamer voor gerechtsdeurwaarders had de gerechtsdeurwaarder eerder een geldboete opgelegd, maar klager was niet tijdig in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Het hof oordeelde dat klager niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij de termijn had overschreden.

In de tweede zaak werd de klacht van klager tegen de gerechtsdeurwaarder inhoudelijk behandeld. Klager had de gerechtsdeurwaarder verweten dat hij het ingehouden bedrag van € 1.705,50 niet had terugbetaald. Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld, omdat hij na de eerdere vonnissen nieuwe informatie had gekregen die zijn handelen rechtvaardigde. Het hof concludeerde dat de klacht van klager ongegrond was en vernietigde de eerdere beslissing van de kamer. De gerechtsdeurwaarder had de gelden op zijn kwaliteitsrekening bewaard en had niet onzorgvuldig gehandeld. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummers : 200.227.730/01 GDW en 200.228.506/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/626208/ DW RK 17/335
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 juni 2018
inzake 200.227.730/01 GDW
mr. [naam],
tot 1 januari 2018 gerechtsdeurwaarder te [plaats],
appellant,
tegen
[naam],
wonend te [plaats],
geïntimeerde,
en inzake 200.228.506/01 GDW
[naam],
wonend te [plaats],
appellant,
tegen
mr. [naam],
tot 1 januari 2018 gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.227.730/01 GDW
1.1.
Appellant (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft op 21 november 2017 een beroepschrift
- met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 20 oktober 2017. De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van geïntimeerde (hierna: klager) gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het gegronde deel van de klacht aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van een geldboete van € 3.500,- opgelegd, met aanzegging dat de kamer de ex artikel 43 lid 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) te bepalen termijn en de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder de boete moet voldoen, na het onherroepelijk worden van deze beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder zal mededelen.
1.2.
Klager heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid een verweerschrift bij het hof in te dienen.
In de zaak met zaaknummer 200.228.506/01 GDW
1.3.
Klager heeft op 30 november 2017 een beroepschrift ingediend tegen de hiervoor genoemde beslissing van de kamer.
1.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid een verweerschrift bij het hof in te dienen.
In beide zaken
1.5.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 29 maart 2018 nog aanvullende producties bij het hof ingediend.
1.6.
Beide zaken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 5 april 2018. De gerechtsdeurwaarder en klager zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. Ter zitting heeft het hof meegedeeld het beroepschrift van klager in de zaak met zaaknummer 200.228.506/01 GDW te zullen beschouwen als verweerschrift in de zaak met zaaknummer 200.227.730/01 GDW. Desgevraagd heeft klager ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen toelating van de buiten de daarvoor gestelde termijn ingediende aanvullende producties van de gerechtsdeurwaarder. Het hof zal deze producties derhalve in de beoordeling betrekken.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst in beide zaken voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Voor zover partijen tegen de vaststelling van die feiten bezwaar hebben gemaakt, zal het hof hiermee (voor zover relevant) bij de beoordeling rekening houden.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De gerechtsdeurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van een op 8 maart 2012 gewezen vonnis, waarbij klager is veroordeeld tot betaling van € 3.375,- met rente. Op 14 maart 2012 is het vonnis aan klager betekend.
3.2.2.
Wegens het uitblijven van betaling heeft de gerechtsdeurwaarder in opdracht van zijn opdrachtgever ten laste van klager op 20 december 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [naam BV] (hierna: de vennootschap). Dit beslag heeft doel getroffen.
3.2.3.
Op 1 februari 2017 heeft klager een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder bij de kamer met betrekking tot voormelde beslaglegging. In de kern verweet klager de gerechtsdeurwaarder dat het beslag ten onrechte was gelegd en dat ten onrechte geen rekening was gehouden met de beslagvrije voet.
3.2.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft nogmaals, zonder dat hij daartoe opnieuw beslag had gelegd, een bedrag van € 1.705,50 ingehouden. Dit bedrag heeft de vennootschap op 27 februari 2017 aan de gerechtsdeurwaarder afgedragen.
3.2.5.
Op 9 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank [plaats] vonnis in kort geding gewezen tussen klager als eiser en de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder als gedaagde. Dat kort geding had als inzet de door klager gevorderde opheffing van het beslag van 20 december 2016. In zijn beslissing heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – onder verwijzing naar artikel 475 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering overwogen dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht en dat voor het ontstaan van elke vordering in beginsel steeds een nieuwe opdracht is vereist. Dit betekent, aldus nog steeds de voorzieningenrechter, dat eventuele toekomstige vorderingen niet rechtstreeks voortvloeien uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding en dat die eventuele toekomstige vorderingen van klager op de vennootschap niet door het op 20 december 2016 gelegde derdenbeslag worden getroffen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het derdenbeslag onder de vennootschap (volledig) doel heeft getroffen en, nadat de vennootschap aan de gerechtsdeurwaarder heeft uitgekeerd, niet langer meer bestaat. De vordering van klager tot opheffing van het gelegde beslag is daarom afgewezen.
3.2.6.
Op 10 maart 2017 heeft (de advocaat van) klager aan de gerechtsdeurwaarder verzocht op grond van voormeld vonnis over te gaan tot restitutie van het ingehouden bedrag van
€ 1.705,50. De gerechtsdeurwaarder heeft in de contacten daarna laten weten niet te zullen overgaan tot restitutie.
3.2.7.
Op 2 mei 2017 heeft klager het kantoor van de gerechtsdeurwaarder gedagvaard te verschijnen voor de voorzieningenrechter in de rechtbank [plaats]. Inzet van dit kort geding was de vraag of op basis van het ten laste van klager onder de vennootschap gelegde derdenbeslag tevens rechtsgeldig is geïncasseerd een bedrag van € 1.705,50.
Op 22 mei 2017 is vonnis in kort geding gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank [plaats]. Uit dit vonnis blijkt dat de voorzieningenrechter het kantoor van de gerechtsdeurwaarder niet heeft gevolgd in zijn standpunt dat er, gelet op de overgelegde samenwerkingsovereenkomst van 1 juli 2016 tussen [naam BV] (derhalve niet de vennootschap) en klager, sprake was van een voortdurende rechtsverhouding tussen beiden, omdat klager er terecht op heeft gewezen dat krachtens artikel 6 van die samenwerkingsovereenkomst klager telkens opnieuw met de directie overleg moest voeren over met name de prijs van de uit te voeren werkzaamheden. Dit kan, aldus de voorzieningenrechter in dat vonnis, niet anders worden opgevat dan dat klager voor het ontstaan van elke vordering steeds een nieuwe opdracht moest krijgen en de voorzieningenrechter concludeert dan ook dat het uitgangspunt van de voorzieningenrechter zoals dat blijkt uit het vonnis van 9 maart 2017 niet in een ander daglicht is komen te staan. De in beslag name van de som van € 1.705,50 is derhalve niet gebaseerd op een eerder gelegd formeel beslag, aldus deze voorzieningenrechter.
Bij voormeld vonnis is verder geoordeeld dat het vorenstaande onverlet laat dat de vordering van klager tot betaling van voormeld bedrag niet voor toewijzing vatbaar is, omdat klager geen vordering heeft jegens het kantoor van de gerechtsdeurwaarder, maar mogelijkerwijze een vordering heeft jegens de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder en/of de gerechtsdeurwaarder in zijn hoedanigheid. De vordering van klager is op die grond afgewezen.
3.2.8.
Bij beslissing van 4 juli 2017 van de voorzitter van de kamer is de klacht van klager, zoals hiervoor onder 3.2.3. vermeld, als kennelijk ongegrond afgewezen.
3.2.9.
Klager had inmiddels een derde kort geding procedure aanhangig gemaakt, ditmaal tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij vonnis in kort geding van 7 juli 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank [plaats], gewezen tussen klager en de gerechtsdeurwaarder, is de gerechtsdeurwaarder veroordeeld tot betaling aan klager van het bedrag van € 1.705,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, en tot vergoeding aan klager van de proceskosten. De voorzieningenrechter in dat vonnis heeft onder meer overwogen:
“4.6. Gelet op de eerdergenoemde vonnissen van 9 maart 2017 en 22 mei 2017 wist [de gerechtsdeurwaarder], althans behoorde hij te weten, dat het op 20 december 2016 gelegde beslag niet meer bestond en dat het bedrag van € 1.705,50 niet is gebaseerd op een formeel derdenbeslag. Het had op zijn weg gelegen om het ten onrechte ingehouden bedrag onverwijld te voldoen aan [klager]. [klager] is immers rechthebbende van dit bedrag. Dit heeft [de gerechtsdeurwaarder] ten onrechte nagelaten. In plaats daarvan heeft hij op 15 maart 2017 op verzoek van [naam][hof: de opdrachtgever]
en uit krachte van de grosse van het vonnis van 8 maart 2012 ten laste van [klager] onder zichzelf in zijn hoedanigheid van beheerder van de kwaliteitsrekening(en) executoriaal (derden)beslag gelegd. Een dergelijke handelwijze kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangemerkt als een behoorlijke taakvervulling en is daarom onrechtmatig.”
De gerechtsdeurwaarder heeft direct voldaan aan het vonnis van 7 juli 2017.
3.2.10.
Op 8 juni en 14 juli 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder, mede namens zijn kantoor, hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in kort geding van 22 mei 2017 respectievelijk het vonnis in kort geding van 7 juli 2017. Deze procedures lopen nog.

4.Standpunt van klager

In de kern verwijt klager de gerechtsdeurwaarder dat hij niet is overgegaan tot betaling van het bedrag van € 1.705,50 aan klager, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe van de advocaat van klager (met in die verzoeken een verwijzing naar het vonnis in kort geding van 9 maart 2017). Als gevolg hiervan heeft klager weer nieuwe rechtszaken moeten aanspannen, met alle kosten van dien.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

In de zaak met zaaknummer 200.228.506/01 GDW
6.1.
Aan klager is een afschrift toegestuurd van de beslissing van de kamer van 20 oktober 2017 als bijlage bij een brief van het secretariaat van de kamer van 24 oktober 2017.
6.2.
Nu klager ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) binnen dertig dagen na dagtekening van voornoemde brief in hoger beroep kon komen, eindigde de beroepstermijn op zaterdag 25 november 2017. Met inachtneming van artikel 1 lid 1 van de Algemene termijnenwet werd die beroepstermijn verlengd tot en met maandag 27 november 2017. Nu het beroepschrift van klager, waarin hij te kennen geeft zich niet met de aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde maatregel te kunnen verenigen, op 30 november 2017 bij het hof is ingekomen, is dit niet tijdig geschied.
6.3.
Op het uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan over het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden, kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt. Die bijzondere omstandigheden zijn door klager niet gesteld en evenmin gebleken.
6.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat klager niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
In de zaak met zaaknummer 200.227.730/01 GDW
Gang van zaken eerste aanleg
6.5.
De gerechtsdeurwaarder maakt bezwaar tegen de gang van zaken in eerste aanleg.
De gerechtsdeurwaarder is uit het verleden bekend met één van de leden van de kamer die zijn zaak heeft behandeld. Tussen de gerechtsdeurwaarder en dit lid bestaan nog altijd spanningen, hetgeen de gerechtsdeurwaarder ook heeft gemerkt tijdens de zitting in eerste aanleg. Hierdoor heeft geen objectieve en partijdige behandeling en beoordeling plaatsgevonden door de kamer, aldus de gerechtsdeurwaarder.
Verder heeft de kamer ten onrechte geweigerd om door de gerechtsdeurwaarder ter zitting aangeboden stukken (waaronder het vonnis in kort geding van 22 mei 2017) te ontvangen en onderdeel te laten uitmaken van de zaak. De kamer heeft daarmee willens en wetens geen kennis willen nemen van relevante feiten, terwijl daarover wel (onjuist) is geoordeeld, aldus de gerechtsdeurwaarder.
Ten slotte heeft de kamer volgens de gerechtsdeurwaarder ten onrechte een oordeel gegeven over de wijze waarop hij zijn verweer heeft vormgegeven.
6.6.
Het hof overweegt als volgt. De gerechtsdeurwaarder heeft het desbetreffende lid van de kamer niet gewraakt. Hetgeen de gerechtsdeurwaarder in hoger beroep heeft aangevoerd geeft het hof geen grond te oordelen dat geen eerlijke en onpartijdige behandeling heeft plaatsgevonden. Nu de overige gestelde tekortkomingen door de behandeling van de zaak in hoger beroep zijn hersteld, aangezien het hoger beroep van de gerechtsdeurwaarder immers ertoe leidt dat de zaak opnieuw in volle omvang wordt behandeld, behoeven deze bezwaren geen verdere bespreking.
6.7.
Wel merkt het hof nog op dat de manier waarop de gerechtsdeurwaarder in eerste aanleg verweer heeft gevoerd geen onderdeel uitmaakt(e) van de klacht en derhalve door het hof bij de beoordeling buiten beschouwing wordt gelaten, daargelaten de vraag of de kamer op dit punt anders heeft gehandeld.
Ne bis in idem
6.8.
Het is vaste rechtspraak van het hof dat het strafrechtelijk beginsel ‘ne bis in idem’ – inhoudende dat niemand mag worden berecht of gestraft voor hetzelfde feit waarover reeds bij definitieve uitspraak is beslist – ook van toepassing is binnen het tuchtrecht voor gerechtsdeurwaarders.
6.9.
Anders dan de gerechtsdeurwaarder in hoger beroep veronderstelt, betreft de thans aan de orde zijnde klacht niet ‘hetzelfde feit’ als waarover is geoordeeld in de hierboven onder 3.2.8. vermelde beslissing van de voorzitter van de kamer. Immers, de daarin beoordeelde klacht betrof de beslaglegging op 20 december 2016 door de gerechtsdeurwaarder en de niet toegepaste beslagvrije voet. De thans aan de orde zijnde klacht betreft het door de gerechtsdeurwaarder ingehouden bedrag van € 1.705,50, althans de niet directe betaling daarvan door de gerechtsdeurwaarder aan klager. Er is dan ook geen strijd met de regel ‘ne bis in idem’. Het hof zal hierna inhoudelijk op de klacht ingaan.
De klacht
6.10.
Vast staat dat de gerechtsdeurwaarder het bedrag van € 1.705,50 aan klager heeft betaald na de uitspraak in kort geding op 7 juli 2017 (zie 3.2.9.) Volgens klager had de gerechtsdeurwaarder die betaling al moeten verrichten na het eerste kort geding vonnis van 9 maart 2017, maar in ieder geval na het tweede kort geding vonnis van 22 mei 2017. Nu hij dat heeft nagelaten, valt hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken, aldus klager.
6.11.
Het eerste kort geding ziet op de vordering van klager tot opheffing van het derdenbeslag. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Het vonnis houdt niet meer in dan een voorlopige standpuntbepaling van de rechter omtrent de rechtsverhouding van partijen (in dit geval klager en de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder). Een veroordeling van de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klager bevat het vonnis niet. Het valt de gerechtsdeurwaarder dan ook niet aan te rekenen dat hij na dit vonnis niet tot betaling van bovenvermeld bedrag aan klager is overgegaan.
6.12.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof verder gebleken dat de gerechtsdeurwaarder na het eerste vonnis in kort geding, alsmede na het tweede vonnis in kort geding (dat evenmin een veroordeling bevat), nieuwe informatie tot zijn beschikking kreeg die volgens hem maakte dat de afdracht en incassering van het bedrag van € 1.705,50 rechtsgeldig was geschied. Zo was hem gebleken dat er een samenwerkingsovereenkomst van 1 juli 2016 bestond (zie 3.2.7., tweede alinea), waaruit naar zijn mening naar voren kwam dat tussen de vennootschap en klager een voortdurende rechtsverhouding aanwezig was (geweest). Verder was hem ter ore gekomen dat er niet steeds een nieuwe opdracht/afspraak werd gemaakt met klager.
Het hof is van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder deze argumenten destijds mocht en kon aanvoeren, zonder dat het hof overigens treedt in de juistheid daarvan. Daarover gaat de executierechter (het executiegeschil is thans in hoger beroep aanhangig bij het Gerechtshof [plaats]). Het stond de gerechtsdeurwaarder vrij dit standpunt in te nemen en pas tot betaling over te gaan op het moment dat hij daartoe daadwerkelijk zou worden veroordeeld. De grenzen van het tuchtrechtelijk laakbare heeft de gerechtsdeurwaarder met zijn handelen niet overschreden. Van het onzorgvuldig omgaan met gelden van derden kan, anders dan de kamer heeft overwogen, niet worden gesproken, te meer niet nu de gerechtsdeurwaarder deze gelden had bewaard op zijn kwaliteitsrekening en dus nog niet had doorbetaald aan zijn opdrachtgever. Dit betekent dat de klacht van klager ongegrond is.
6.13.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in de zaak met bovenvermeld zaaknummer.
In beide zaken
6.14.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.228.506/01 GDW
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van 20 oktober 2017;
in de zaak met zaaknummer 200.227.730/01 GDW
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart de klacht van klager ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018 door de rolraadsheer.