ECLI:NL:GHAMS:2018:1904

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
200.232.166/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over gebruik echtelijke woning na beëindiging affectieve relatie met belangenafweging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De man heeft op 16 januari 2018 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 20 december 2017, waarin de voorzieningenrechter de vorderingen van de man heeft afgewezen en de vorderingen van de vrouw heeft toegewezen. De man verzocht in hoger beroep om het vonnis te vernietigen en zijn vorderingen toe te wijzen, terwijl de vrouw concludeerde tot afwijzing van het hoger beroep. De zaak is behandeld op de zitting van 9 mei 2018, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen hebben een affectieve relatie gehad en uit deze relatie zijn twee minderjarige kinderen geboren. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen. Sinds juli 2014 wonen partijen samen in een huurwoning, die door de man is aangegaan. De oudste zoon kampt met een ernstige ziekte. De relatie is inmiddels beëindigd, en de man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw de woning verlaat, terwijl de vrouw in reconventie heeft gevorderd dat zij alleen het gebruiksrecht van de woning krijgt.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen en de vrouw het gebruik van de woning tot 1 september 2018 toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de man beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de vrouw voorlopig in de woning kan blijven, gezien de zorg voor de kinderen en de omstandigheden. Het hof heeft de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van de huur door de man afgewezen, omdat de man niet in staat was dit bedrag te betalen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter voor het overige bekrachtigd en de kosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 5 juni 2018
Zaaknummer: 200.232.166/01 SKG
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/638594 / KG ZA 17-1229 CB/AB
arrest in kort geding in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.E. Mungroop te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.A. Segbedzi te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 16 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 december 2017, in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie en verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven.
De vrouw heeft daarna een memorie van antwoord met producties ingediend.
De man heeft in de eerste plaats verzocht het appel met spoed te behandelen, althans de uitvoerbaarheid bij voorraad op te schorten. Voorts heeft de man geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, zijn vorderingen zoals gedaan in eerste aanleg zal toewijzen en de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties. De vrouw heeft - verkort weergegeven - geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 mei 2018 doen bepleiten door hun advocaten voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten [minderjarige A] van 14 jaar en [minderjarige B] van 7 jaar oud. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen.
2.2
Partijen wonen sinds juli 2014 met hun beider kinderen in de woning aan de [adres] (hierna: de woning). De huurovereenkomst met betrekking tot de woning is door de man aangegaan.
2.3
De oudste zoon van partijen, [minderjarige A] , kampt met een ernstige ziekte, waarvoor hij een beenmergtransplantatie heeft moeten ondergaan en veelvuldig in het ziekenhuis verblijft.
2.4
De relatie van partijen is inmiddels beëindigd.

3.Beoordeling

3.1
De man heeft in hoger beroep in de eerste plaats verzocht zijn appel met spoed te behandelen, althans de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis waarvan beroep op te schorten. Nu de zaak als spoedappel is behandeld, behoeft dit verzoek geen bespreking meer.
3.2
De man heeft in eerste aanleg primair gevorderd de vrouw te veroordelen de woning te verlaten en zich van het adres uit te laten schrijven bij de Basisregistratie Personen. Subsidiair heeft de man gevorderd de vrouw te veroordelen de helft van de woonlasten van de woning, zijnde een bedrag van € 536,92 per maand, aan de man te voldoen. De vrouw heeft in eerste aanleg in reconventie - voor zover thans nog van belang - gevorderd te bepalen dat haar alleen het gebruiksrecht van de woning toekomt en dat de man met ingang van 1 december 2017 de helft van de huur, zijnde € 424,34, aan de vrouw dient te voldoen.
3.3
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de man afgewezen en de reconventionele vorderingen van de vrouw aldus toegewezen dat de vrouw tot uiterlijk 1 september 2018 met uitsluiting van de man is gerechtigd tot het gebruik van de woning en dat de man met ingang van 1 december 2017 een bedrag van € 424,34 per maand, zijnde de helft van de huurpenningen, aan de vrouw dient te voldoen zolang zij in de woning verblijft. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met zes grieven op.
3.4
De grieven van de man en het verweer van de vrouw zullen hierna – wat betreft het verweer voor zover van belang – worden besproken.
Spoedeisend belang
3.5
Anders dan de vrouw heeft betoogd, is het spoedeisend belang van de man bij de verzochte voorzieningen naar zijn aard gegeven.
De woning
3.6
De eerste vijf grieven richten zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vrouw met uitsluiting van de man is gerechtigd tot het gebruik van de woning tot 1 september 2018. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.7
Nu de relatie tussen partijen is beëindigd en de vrouw zich op het standpunt stelt dat vanwege de onderlinge conflicten het gezamenlijk gebruik van de woning niet langer houdbaar is, is een samenleving van partijen in de woning niet meer aan de orde. Of de man, óf de vrouw zal in afwachting van het verkrijgen van een andere woning door de vrouw, in de woning kunnen verblijven. Tussen partijen is niet in geschil dat het, met name vanwege de gezondheid van hun oudste zoon, in het belang van hun kinderen is dat zij vooralsnog in de woning blijven wonen. De vrouw heeft aangevoerd dat zij met de kinderen in de woning dient te blijven, omdat zij alle zorg voor de kinderen op zich neemt en altijd de primair verzorgende ouder is geweest. De man heeft hiertegen aangevoerd dat hij op zijn minst in gelijke mate met de zorgtaken voor de kinderen is belast. Nu de man echter, zoals de vrouw onweersproken heeft betoogd, met regelmaat voor een langere periode in het buitenland verblijft en thans reeds sinds eind december 2017 geen contact meer met de kinderen heeft gehad, kan dit verweer naar het voorlopig oordeel van het hof niet slagen. De vrouw moet voorshands dan ook als voornaamste verzorger van de kinderen worden aangemerkt. Nu de vrouw voorts, in elk geval - zoals hierna wordt overwogen - sinds april 2018, in staat is de woonlasten te dragen, ligt het, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, voor de hand dat de vrouw voorlopig in de woning blijft. Dat dit, zoals de man heeft gesteld, ertoe leidt dat de huurovereenkomst door de verhuurder wegens wanprestatie zal worden ontbonden omdat de man niet langer zijn hoofdverblijf in de woning heeft, is niet aannemelijk geworden. Niet alleen heeft de man zijn, door de vrouw bestreden, stelling niet onderbouwd, ook is de verhuurder, zoals volgt uit hetgeen de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, kennelijk op de hoogte dat de vrouw voor een bepaalde tijd alleen in de woning verblijft en gesteld noch gebleken is dat daaraan consequenties worden verbonden.
3.8
De man heeft in dit verband verder nog aangevoerd dat niet valt in te zien waarom de vrouw tot 1 september 2018 in de woning mag blijven. Aan de man kan worden toegegeven dat niet is gemotiveerd waarom deze datum geldt. Teneinde de vrouw in staat te stellen een andere, passende woning voor haar en de kinderen te vinden, zal haar een redelijke termijn moeten worden gegund. Een termijn tot 1 september 2018 komt het hof als redelijk voor, te meer daar de vrouw, blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep, bij het aanvragen van onder meer een urgentieverklaring van deze datum is uitgegaan. Het hof ziet voorts geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, nu de man niets heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat deze termijn niet redelijk is. De vrouw zal derhalve tot uiterlijk 1 september 2018 in de woning kunnen verblijven. In zoverre falen de grieven van de man.
3.9
De grieven 3 en 5 van de man zijn voor het overige gericht tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter dat de man zich zal kunnen uitschrijven indien hij een ander (post)adres heeft gevonden en dat de man zich alleen wil richten op de problematische schuldensituatie van partijen en de hulpverleners moeilijk met hem in gesprek komen over wat het meest in het belang van de kinderen is. Nu de in deze grieven door de man geformuleerde bezwaren tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter niet af doen aan hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de grieven de man niet baten. De grieven behoeven daarom geen bespreking.
3.1
De zesde grief van de man richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de man met ingang van 1 december 2017 is gehouden de helft van de huurpenningen aan de vrouw te voldoen. Volgens de man is hij niet in staat dit bedrag te betalen.
Dienaangaande geldt als volgt. Het hof begrijpt dit oordeel aldus dat de voorzieningenrechter destijds aanleiding heeft gezien een ordemaatregel te treffen zodat de betaling van de (hoge) huursom zoveel als mogelijk was gewaarborgd, met als doel de vrouw met de kinderen in de woning te kunnen laten verblijven. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onweersproken verklaard dat zij met de hulpverlening vanuit de gemeente heeft afgesproken over de periode december 2017 tot april 2018 steeds een deel van de huur te betalen en dat zij dit ook heeft betaald. Kennelijk is dit met instemming van de verhuurder gebeurd. De vrouw heeft voorts onweersproken verklaard dat zij met ingang van 1 april 2018 een woonkostentoeslag ontvangt en dat zij sindsdien de volledige huur voldoet. Gelet hierop moet, nu concrete aanknopingspunten voor het tegendeel ontbreken, voorshands worden aangenomen dat een ontruiming van de woning wegens het niet voldoen van de huurpenningen niet dreigt. Het hof komt dan ook tot de vaststelling dat het treffen van een ordemaatregel niet noodzakelijk (was en) is. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw vanaf 1 april 2018 daadwerkelijk voor betaling van de huurpenningen zorgdraagt. Betaling door haar ligt ook voor de hand, nu zij de gebruiker van de woning is. De grief van de man slaagt.
3.11
De slotsom van het voorgaande is dat het beroep van de man ten dele slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover dat ziet op de veroordeling van de man tot betaling van € 424,34 per maand aan de vrouw. De vordering van de vrouw tot veroordeling van de man de helft van de huur aan haar te voldoen, zal alsnog worden afgewezen. Het bestreden vonnis wordt voor het overige bekrachtigd.
3.12
Het hof ziet aanleiding de kosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dat ziet op de veroordeling van de man een bedrag van € 424,34 per maand met ingang van 1 december 2017 aan de vrouw te betalen voor zolang zij in de woning verblijft, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vordering van de vrouw de man te veroordelen een bedrag van € 424,34 per maand met ingang van 1 december 2017 aan haar te betalen;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.A.M. Tijhuis, H.A. van den Berg en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.