ECLI:NL:GHAMS:2018:1899

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
200.231.146/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake verzettermijn en daad van bekendheid in een familiekwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een verstekvonnis dat op 26 juni 2017 is gewezen, waarin de man is veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor het niet verschijnen bij een rabbinaal huwelijk. De vrouw heeft de man opgeroepen om te verschijnen voor het rabbinaat in Amsterdam, maar de man is niet verschenen, wat heeft geleid tot het verstekvonnis. De man heeft verzet ingesteld tegen dit vonnis, en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzet tijdig is ingesteld. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en heeft drie grieven ingediend in hoger beroep.

De kern van het geschil betreft de vraag of de man tijdig een daad van bekendheid heeft gepleegd, waardoor de verzettermijn zou zijn aangevangen. De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn verzet, omdat hij niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de aanvang van de verzettermijn. Het hof overweegt dat de verzettermijn acht weken bedraagt indien de veroordeelde geen bekende woonplaats in Nederland heeft. De man heeft gesteld dat hij pas in oktober 2017 bekend is geworden met de inhoud van het verstekvonnis, nadat hij een advocaat had ingeschakeld. Het hof heeft behoefte aan nadere informatie over de communicatie tussen de man en zijn advocaat om te beoordelen of het verzet tijdig is ingesteld. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.231.146/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/637960 / KG ZA 17-1192 MV/MV
arrest van de meervoudige familiekamer van 22 mei 2018
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),
appellante,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten),
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.M. Holmes te Maasstricht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 2 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 4 december 2017, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen hem als opposant en de vrouw als geopposeerde. De appeldagvaarding bevat de grieven alsmede een productie, genummerd A.
De man heeft vervolgens een memorie van antwoord ingediend.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en het verstekvonnis in prima alsnog zal bekrachtigen, de man alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren en/of tot kwaad opposant, kosten rechtens.
De man heeft geconcludeerd tot - kort gezegd - bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 april 2018 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De vrouw heeft nog producties in het geding gebracht, genummerd B tot en met F.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.5) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.3. Beoordeling

3.1.
Het gaat in dit geding - kort gezegd - om de volgende kwestie.
3.1.1.
Partijen hebben een joods kerkelijk huwelijk gesloten. Op 7 maart 1991 heeft het
Regional Rabbinal Courtte Tel Aviv een huwelijkscertificaat afgegeven waarin is opgenomen dat het huwelijk in Nederland heeft plaatsgevonden [in] 1990.
3.1.2.
Bij dagvaarding van 18 mei 2017 heeft de vrouw de man opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 19 juni 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is openbaar betekend omdat de man niet beschikte over een bekende woon- of verblijfplaats. De vrouw heeft gevorderd de man te bevelen te verschijnen voor het rabbinaat te Amsterdam, teneinde in het kader van het tot stand komen van een rabbinale echtscheiding alles te doen dat naar het oordeel van het rabbinaat nodig is om tot een rabbinale echtscheiding te komen, zulks op straffe van een dwangsom en lijfsdwang.
3.1.3.
De man is ter terechtzitting van 19 juni 2017 niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
3.1.4.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw tot verschijning en medewerking van de man bij verstekvonnis van 26 juni 2017 toegewezen. De voorzieningenrechter heeft de man veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat hij hieraan niet voldoet. De gevorderde lijfsdwang is afgewezen.
3.1.5.
De man heeft bij dagvaarding van 1 november 2017 verzet ingesteld tegen voormeld verstekvonnis. De man heeft – kort gezegd – gevorderd te bepalen dat hij zal worden ontheven van de tegen hem in het verstekvonnis van 26 juni 2017 uitgesproken veroordelingen alsmede dat de vorderingen van de vrouw alsnog worden afgewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding, die van het verzet daaronder begrepen.
3.1.6.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter - kort samengevat - geoordeeld dat de man het verzet tijdig heeft ingesteld, dat de voorzieningenrechter bevoegd is om van het geschil tussen partijen kennis te nemen, en vervolgens het verzet van de man tegen het verstekvonnis van 26 juni 2017 gegrond verklaard en de door de vrouw gevorderde voorzieningen alsnog geweigerd. Volgens de voorzieningenrechter kan in dit geding niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de man onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan de rabbinale echtscheiding. Dit vergt volgens de voorzieningenrechter een onderzoek naar de feiten, waarvoor het kort geding zich niet leent.
3.2.
De vrouw is met drie grieven opgekomen tegen voormeld vonnis. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de man tijdig in verzet is gekomen. Volgens de voorzieningenrechter is aannemelijk dat de man niet meteen heeft begrepen wat in het verstekvonnis van 26 juni 2017 stond. Namens de man is aangevoerd dat hij pas in oktober 2017 een eigen advocaat heeft ingeschakeld die hem de inhoud van het vonnis heeft uitgelegd. Die advocaat heeft vervolgens op 1 november 2017 een verzetdagvaarding uitgebracht. Dat de verzettermijn al vóór oktober 2017 is gestart vanwege een eerdere door de man verrichte ‘daad van bekendheid’ is - aldus de rechtbank - niet gebleken. De vrouw stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de voorzieningenrechter de man niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn verzet, nu de man heeft nagelaten (meer) duidelijkheid te verschaffen omtrent de aanvang van de verzettermijn, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen.
3.3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Art. 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis in persoon, of na het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. De verzettermijn is acht weken indien de veroordeelde ten tijde van de betekening geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats buiten Nederland bekend is. Ingevolge lid 3 van dit artikel vangt de verzettermijn buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat het verstekvonnis niet is betekend aan de man in persoon en dat het vonnis niet ten uitvoer is gelegd. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de man ten tijde van de inleidende dagvaarding zijn woonplaats niet in Nederland, maar in de Verenigde Staten had. Niet is gesteld of gebleken dat zijn woonplaats nadien gewijzigd is, zodat het hof ervan uitgaat dat zijn woonplaats ook in de periode tot het instellen van het verzet in de Verenigde Staten gelegen was. De vraag is derhalve of de man meer dan acht weken vóór het uitbrengen van de verzetdagvaarding van 1 november 2017, derhalve vóór 6 september 2017 een daad van bekendheid heeft gepleegd.
3.5.
Van een daad van bekendheid als bedoeld in artikel 143 Rv is sprake indien een veroordeelde door een eigen gedraging blijk geeft van bekendheid met de (hoofd)inhoud van het vonnis dan wel de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan. Dat is pas het geval als die daad naar buiten – maar niet noodzakelijk tegenover de wederpartij of diens raadsman – is verricht en de hiervoor bedoelde bekendheid daaruit ondubbelzinnig volgt. Het enkele in ontvangst nemen van een vonnis (anders dan door betekening) impliceert nog geen daad van bekendheid als hiervoor bedoeld. Voorts is niet voldoende dat het vonnis vervolgens aan de raadsman wordt overhandigd, omdat ook daaruit immers niet
ondubbelzinnigblijkt dat de veroordeelde partij kennis heeft genomen van de (hoofd)inhoud van het verstekvonnis. Een vermoeden dat dit wel het geval zal zijn, is ontoereikend. Een en ander kan anders zijn indien het overhandigen aan de raadsman gepaard zou gaan met een opdracht aan die raadsman om verzet in te stellen of anderszins tot bepaalde handelingen over te gaan die rechtstreeks met het betreffende vonnis hebben te maken.
3.6.
De man heeft in dit verband in eerste aanleg gesteld dat hij pas zeer kort voor het uitbrengen van de verzetdagvaarding bekend geworden is met de inhoud van het verstekvonnis. De man heeft erkend dat de advocaat van de vrouw hem bij e-mail van 4 juli 2017 een afschrift van het verstekvonnis heeft toegezonden, doch de nadere bestudering hiervan heeft hij, nu hij de Nederlandse taal spreekt noch leest, aan zijn advocaat overgelaten, die hij eerst in oktober 2017 en daarmee kort voor het uitbrengen van de verzetdagvaarding daartoe heeft benaderd. In hoger beroep stelt de man dat hij eerst na 11 oktober 2017 bekend is geraakt met de inhoud van het verstekvonnis. Navraag bij de man heeft doen leren dat de man zijn e-mail verkeer uitsluitend via zijn iPhone (uit)leest. De man vermoedt dat de desbetreffende e-mail van 4 juli 2017 niet door de spamfilter heen gekomen is. De man heeft deze e-mail eerst veel later ontdekt bij het opschonen van zijn e-mails. Vervolgens is de man op zoek gegaan naar een Nederlandse advocaat, omdat hij uit de bijlage het woord “Amsterdam” kon afleiden. Daarbij heeft hij in oktober 2017 mr. Everhard in Israël benaderd met het verzoek hem de contactgegevens te verstrekken van een Nederlandse advocaat, in eerste instantie om duidelijk te krijgen waar de bijlage om handelde. Mr. Everhard heeft de man vervolgens het e-mailadres van mr. Holmes verstrekt. Mr. Everhard fungeerde daarbij dus als liaison, zeker niet als behandelend advocaat. De man heeft vervolgens op 11 oktober 2017 aan mr. Holmes een e-mail gestuurd met het verzoek telefonisch contact met hem op te nemen. Daarmee staat vast dat alle verdere uitleg over het verstekvonnis – met als gevolg dat de man op de hoogte is geraakt van de inhoud van het vonnis – door mr. Holmes aan de man van latere datum moet zijn geweest, aldus nog steeds de man.
3.7.
Volgens de vrouw is onwaarschijnlijk dat de man, mede gelet op de vele procedures tussen partijen, tot de maand oktober zou hebben gewacht met het kennisnemen van de inhoud van hetgeen hem op 4 juli 2017 is toegezonden. Volgens de vrouw heeft de advocaat van de man nota bene zelf verklaard dat de man eerst een voormalig Nederlands advocaat, thans woonachtig en werkzaam in Israël, heeft benaderd om advies met betrekking tot het verstekvonnis. Laatstbedoelde heeft de man toen geadviseerd om mr. Holmes in de arm te nemen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er geen twijfel kan zijn dat de man niet later dan het moment dat de bedoelde voormalige Nederlandse advocaat door de man is benaderd, door deze op de hoogte is gebracht van de inhoud van het verstekvonnis. Als de man wil volhouden dat hij pas in de maand oktober van de inhoud van het vonnis op de hoogte kwam, dan is het aan hem – aldus de vrouw – om concreet te stellen en te onderbouwen op welke datum hij voor het eerst contact had met mr. Everhard. Nu vaststaat dat de man voorafgaande aan het contact met mr. Holmes geadviseerd is door een Nederlands sprekende jurist, die gedurende vele jaren advocaat in Nederland is geweest, welke jurist hem heeft geadviseerd en voorts heeft verwezen naar mr. Holmes, had het op de weg van de man gelegen te onderbouwen wanneer hij over de inhoud van het verstekvonnis is ingelicht. Het gaat hier om eenvoudig te produceren gegevens, maar de man blijft volstrekt vaag. Het is aan de man om uit te leggen waarom hij gedurende twee maanden met het toegezonden vonnis niets heeft gedaan, aldus nog steeds de vrouw.
3.8.
Het hof heeft behoefte aan nadere informatie, nu het het hof ontbreekt aan justificatoire bescheiden betreffende het gestelde contact tussen de man en mr. Everhard en mr. Holmes. Aldus kan niet worden geverifieerd wanneer en op welke wijze de man is geïnformeerd omtrent de inhoud van het verstekvonnis. Aangezien het hof deze informatie noodzakelijk acht ter beoordeling van de vraag of de man tijdig verzet heeft ingesteld, zal het de man in de gelegenheid stellen de betreffende stukken alsnog in het geding te brengen. De zaak zal om die reden onder aanhouding van iedere verdere beslissing worden verwezen naar na te noemen rolzitting. De vrouw zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om zich schriftelijk uit te laten omtrent de inhoud van de in het geding te brengen stukken.

4.Beslissing

Het hof:
stelt de man in de gelegenheid de onder 3.8 genoemde bescheiden in het geding te brengen;
verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van het hof van dinsdag 5 juni 2018;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. T.A.M. Tijhuis, G.J. Driessen-Poortvliet en A.R. Sturhoofd, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.