In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een verstekvonnis dat op 26 juni 2017 is gewezen, waarin de man is veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor het niet verschijnen bij een rabbinaal huwelijk. De vrouw heeft de man opgeroepen om te verschijnen voor het rabbinaat in Amsterdam, maar de man is niet verschenen, wat heeft geleid tot het verstekvonnis. De man heeft verzet ingesteld tegen dit vonnis, en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzet tijdig is ingesteld. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en heeft drie grieven ingediend in hoger beroep.
De kern van het geschil betreft de vraag of de man tijdig een daad van bekendheid heeft gepleegd, waardoor de verzettermijn zou zijn aangevangen. De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn verzet, omdat hij niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de aanvang van de verzettermijn. Het hof overweegt dat de verzettermijn acht weken bedraagt indien de veroordeelde geen bekende woonplaats in Nederland heeft. De man heeft gesteld dat hij pas in oktober 2017 bekend is geworden met de inhoud van het verstekvonnis, nadat hij een advocaat had ingeschakeld. Het hof heeft behoefte aan nadere informatie over de communicatie tussen de man en zijn advocaat om te beoordelen of het verzet tijdig is ingesteld. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling.