ECLI:NL:GHAMS:2018:1874

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
200.233.069/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en forumkeuze in arbeidsrelatie tussen Brightec B.V. en [geïntimeerde]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding tussen Brightec B.V. en [geïntimeerde]. Brightec, een in Amsterdam gevestigde onderneming die luchtgordijnen ontwikkelt en verkoopt, had [geïntimeerde] in kort geding aangeklaagd. De vorderingen van Brightec omvatten onder andere een verbod voor [geïntimeerde] om concurrerende luchtgordijnen aan te bieden en een voorschot op schadevergoeding. De voorzieningenrechter had zich onbevoegd verklaard, wat Brightec in hoger beroep aanvecht.

Het hof heeft de feiten vastgesteld die door de voorzieningenrechter zijn aangenomen en heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld. Het hof concludeert dat er geen geldige forumkeuze is overeengekomen tussen partijen, ondanks de wisseling van conceptovereenkomsten. De rechter oordeelt dat de vorderingen van Brightec niet in Nederland kunnen worden behandeld, omdat de samenwerking zich richtte op de Franse, Belgische en Luxemburgse markten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de kosten van het geding in hoger beroep toe aan Brightec.

De uitspraak benadrukt het belang van wilsovereenstemming en de strikte vereisten voor het vaststellen van rechtsmacht in internationale geschillen, met name in het kader van de (herschikte) EEX-Verordening. Het hof stelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft over de vorderingen van Brightec, wat leidt tot de bevestiging van de beslissing van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.233.069/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : C/13/637424 / KG ZA 17-1154
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juni 2018
inzake
BRIGHTEC B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. A.R.T. Odle te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , [land] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Dekkers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Brightec en [geïntimeerde] genoemd.
Brightec is bij dagvaarding van 9 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 12 december 2017, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven. Bij het aanbrengen van die dagvaarding heeft Brightec producties in het geding gebracht.
[geïntimeerde] heeft daarna een memorie van antwoord ingediend, eveneens met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 april 2018 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn van de zijde van Brightec verdere producties in het geding gebracht. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Brightec heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, alsnog zal beslissen dat de voorzieningenrechter bevoegd is tot kennisneming van de door Brightec in eerste aanleg ingestelde vorderingen en de zaak – uitvoerbaar bij voorraad – zal terugwijzen naar de voorzieningenrechter om op de hoofdzaak te worden beslist, met beslissing over de proceskosten, met inbegrip van nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.10, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van die feiten is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Brightec, een in Amsterdam gevestigde rechtspersoon, drijft een onderneming die zich bezighoudt met de ontwikkeling en de verkoop aan derden van zogeheten luchtgordijnen, bestemd voor gebruik in transportwagens teneinde koude of warme lucht in de laadruimte daarvan te houden. [geïntimeerde] is van 1 maart 2011 tot 1 juli 2011 in loondienst van Brightec – onder haar toenmalige naam OPQ B.V. – geweest in de functie van commercieel directeur van de afdeling ‘transportkoeling’. Partijen zijn hiertoe twee opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aangegaan.
3.2.
Van 1 juli 2011, na het eindigen van de tweede arbeidsovereenkomst, tot 10 juli 2017 heeft [geïntimeerde] in opdracht van Brightec bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomsten tot verkoop en levering van luchtgordijnen van Brightec aan derden. [geïntimeerde] is daarbij opgetreden als vertegenwoordiger van Brightec in Frankrijk, België en Luxemburg, heeft de desbetreffende overeenkomsten op naam en voor rekening van Brightec gesloten en heeft van deze geldelijke beloningen voor zijn diensten ontvangen in de vorm van provisies gebaseerd op een percentage van de brutomarge behaald over de overeengekomen verkoopprijzen.
3.3.
Partijen hebben met elkaar gesproken en gecorrespondeerd over het aangaan van een schriftelijke handelsagentuurovereenkomst waarin de modaliteiten van hun hierboven beschreven samenwerking zouden worden geregeld. Daarbij zijn gedurende een reeks van jaren verschillende conceptovereenkomsten gewisseld, opgesteld door of in opdracht van Brightec en door [geïntimeerde] van commentaar voorzien. Het eerste concept voor een dergelijke overeenkomst is gedateerd 15 september 2011. Het laatste concept is [geïntimeerde] toegezonden op 23 augustus 2016. De koptekst van dit laatste concept, die is vermeld op de afzonderlijke bladzijden ervan, luidt: ‘
CONCEPT August 2016, for discussion purpose only’.
3.4.
Bij e-mail van 1 september 2016 heeft Brightec aan [geïntimeerde] geschreven, voor zover van belang: ‘
Mbt OVK moeten we toch echt overleggen. Ik wil wel eea op papier. We kunnen enkele artikelen wellicht eruit gooien maar ik wil absoluut duidelijkheid over de beëindiging en dus ook over de goodwill. (…) Laten we daar over praten want we moeten verder. Ik wil je er wel aan herinneren dat zolang wij niets hebben ondertekend jouw domein niet groter wordt; die blijft dan voorlopig zoals die nu is: Fr, B en Lux.
3.5.
Bij e-mail van 6 juli 2017 heeft Brightec aan [geïntimeerde] een agenda voor een bespreking op 10 juli 2017 voorgesteld, waarvan punt 4 luidt: ‘
Nieuwe poging om toch tot een ondertekening van een overeenkomst te komen
a. Wat zijn voor ons beiden de belangrijke artikelen?
b. Kunnen we op die belangrijke punten tot een getekende overeenstemming komen?
3.6.
Partijen zijn geen schriftelijke handelsagentuurovereenkomst aangegaan. Op 10 juli 2017 heeft [geïntimeerde] de samenwerking tussen partijen mondeling opgezegd, met onmiddellijke ingang. Brightec heeft in augustus en september 2017 voorstellen voor de afwikkeling van die samenwerking gedaan. Partijen hebben over de afwikkeling daarvan geen overeenstemming bereikt.
3.7.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn, heeft Brightec [geïntimeerde] in kort geding in rechte betrokken. Zij vordert, samengevat, (i) dat het [geïntimeerde] wordt verboden aan directe of indirecte klanten van Brightec die gedurende de samenwerking tussen partijen een luchtgordijn van Brightec hebben afgenomen of daartoe aan een carrosseriebouwer opdracht hebben gegeven, concurrerende luchtgordijnen aan te bieden of te verkopen, (ii) dat het [geïntimeerde] wordt verboden luchtgordijnen aan te bieden en/of te verkopen waarin bedrijfsgeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie van Brightec is verwerkt, (iii) dat het [geïntimeerde] wordt bevolen opgave te doen van alle klanten van Brightec aan wie hij een luchtgordijn, anders dan van Brightec, heeft aangeboden en (iv) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 100.000,- aan Brightec als een voorschot op schadevergoeding, wat de vorderingen (i), (ii) en (iii) betreft alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.8.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard om van de ingestelde vorderingen kennis te nemen wegens, kort gezegd, het ontbreken van rechtsmacht. Tegen deze beslissing en de overwegingen waarop zij berust, komt Brightec in hoger beroep op met drie grieven. Die grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Daarbij moet het hof de – door Brightec gestelde en door [geïntimeerde] betwiste – bevoegdheid van de voorzieningenrechter opnieuw beoordelen naar de stand van zaken in hoger beroep, uitgaande van de feiten en omstandigheden die partijen in het huidige kort geding naar voren hebben gebracht, zonder dat ruimte aanwezig is voor nader onderzoek met betrekking tot die feiten en omstandigheden. Dit leidt tot de volgende beoordeling.
3.9.
[geïntimeerde] , die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft woonplaats te [woonplaats] , [land] . Dit had hij ook al op de datum waarop het geding in eerste aanleg, door de betekening van de inleidende dagvaarding, tegen hem aanhangig werd gemaakt. Volgens het uitgangspunt dat is neergelegd in artikel 4 van de (herschikte) EEX-Verordening – zoals geldend sinds 10 januari 2015 – heeft daarom de Franse rechter rechtsmacht met betrekking tot de vorderingen die Brightec tegen [geïntimeerde] heeft ingesteld. Aan dit uitgangspunt doet niet af dat [geïntimeerde] de Nederlandse nationaliteit heeft, dat Brightec in Nederland, namelijk in Amsterdam, is gevestigd en dat partijen in verband met hun samenwerking steeds in de Nederlandse taal met elkaar hebben gesproken en gecorrespondeerd.
3.10.
Uit het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de (herschikte) EEX-Verordening volgt dat desalniettemin aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, als partijen de Nederlandse rechter hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die tussen hen zijn of zouden ontstaan naar aanleiding van hun onder 3.2 beschreven rechtsbetrekking. Brightec beroept zich op deze bepaling en wijst daartoe op een forumkeuzebeding dat is opgenomen in de verschillende tussen partijen gewisselde conceptovereenkomsten, welk beding onveranderlijk de Nederlandse rechter aanwijst als de bevoegde rechter. Het desbetreffende beding in het eerste onder 3.3 genoemde concept luidt: ‘
Alle geschillen voortvloeiende uit deze overeenkomst zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Amsterdam.’ Het forumkeuzebeding in het laatste tussen partijen gewisselde concept luidt: ‘
Alle geschillen voortvloeiende uit deze overeenkomst zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter van het arrondissement waar de principaal feitelijk bij het aangaan van de overeenkomst is gevestigd.’ De principaal in deze bepaling is Brightec, zodat ook op grond van dit laatste beding de rechter te Amsterdam bevoegd zou zijn.
3.11.
Partijen zijn geen schriftelijke handelsagentuurovereenkomst aangegaan waarin een beding zoals hierboven aangehaald is opgenomen. Brightec betoogt dat tussen partijen nochtans wilsovereenstemming is bereikt over een beding waarbij de Nederlandse rechter, en in het bijzonder de rechter te Amsterdam, als de bevoegde rechter is aangewezen voor de kennisneming van geschillen, althans dat zij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op het bestaan van wilsovereenstemming hierover mocht vertrouwen, zodat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tussen partijen geldig is overeengekomen. Brightec wijst er daarbij op dat gedurende de reeks van jaren waarin partijen met elkaar hebben samengewerkt op een wijze zoals in de conceptovereenkomsten voorzien en gedurende welke in de gewisselde concepten steeds vergelijkbare forumkeuzebedingen waren opgenomen, [geïntimeerde] nooit bezwaar heeft gemaakt tegen de daarin vermelde bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Zij merkt voorts op, naar de kern genomen, dat die bevoegdheid aansluit bij de keuze voor de toepasselijkheid van Nederlands recht zowel in de conceptovereenkomsten als in de onder 3.1 genoemde arbeidsovereenkomsten, en bij de hoedanigheid van partijen.
3.12.
Op de eerste plaats miskent Brightec dat het wisselen van door of namens haar opgestelde conceptovereenkomsten waarin een forumkeuzebeding is opgenomen, in het kader van – lang aanslepende – onderhandelingen over een overeenkomst waarmee partijen hun samenwerking wilden regelen, zonder dat daadwerkelijk een dergelijke overeenkomst is gesloten, niet oplevert een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter die voldoet aan de strikte vormvereisten van artikel 25, eerste lid aanhef en onder a, b of c, van de (herschikte) EEX-Verordening. In die – niet door partijen ondertekende – concepten, die [geïntimeerde] heeft becommentarieerd maar nooit heeft gefiatteerd en waarvan het laatste concept nog vermeldt dat het ‘
for discussion purpose only’ bestemd was, ligt niet besloten een schriftelijke of een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, zoals bedoeld in onderdeel a van de genoemde bepaling, waarbij een bevoegde rechter wordt aangewezen. Ook de omstandigheid dat de verschillende commentaren van [geïntimeerde] betrekking hadden op andere bepalingen dan het in de concepten opgenomen forumkeuzebeding, maakt niet dat is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 25, eerste lid onder a, van de (herschikte) EEX-Verordening. Er is evenmin sprake van een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter die is aangegaan in een vorm die door de handelwijzen van partijen gebruikelijk is geworden, zoals bedoeld in onderdeel b, nu partijen juist níet door middel van een concept een overeenkomst hebben gesloten, laat staan dat dit tussen hen gebruikelijk was, en nu de concepten alleen in het kader van onderhandelingen zijn gewisseld. Om dezelfde redenen kan, anders dan Brightec betoogt, niet worden gesproken van een tussen partijen overeengekomen forumkeuze in het kader van lopende handelsbetrekkingen. Dat partijen een overeenkomst hebben gesloten in een vorm overeenstemmend met een algemeen bekende gewoonte in de internationale handel, zoals bedoeld in onderdeel c van artikel 25, eerste lid, van de (herschikte) EEX-Verordening, kan bij wisseling van – niet door hen ondertekende – concepten met het oog op een nog te sluiten overeenkomst, al helemaal niet worden geoordeeld.
3.13.
Op de tweede plaats miskent Brightec dat uit de wisseling van conceptovereenkomsten, de omstandigheid dat partijen gedurende een reeks van jaren met elkaar hebben samengewerkt op een wijze zoals daarin voorzien en uit de tussen partijen gevoerde e-mailcorrespondentie, niet volgt dat tussen partijen wilsovereenstemming heeft bestaan over de aanwijzing van de Nederlandse rechter als de bevoegde rechter voor de kennisneming van geschillen in verband met hun samenwerking. Evenmin volgt daaruit dat Brightec op de aanwezigheid van wilsovereenstemming daarover redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen, zoals zij stelt. Het voorgaande geldt ook als het beding tot aanwijzing van de Nederlandse rechter als de bevoegde rechter wordt beschouwd los van de overige bepalingen in de conceptovereenkomsten, zoals bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de (herschikte) EEX-Verordening. Een e-mail van 22 januari 2015 van [geïntimeerde] aan Brightec, waarin eerstgenoemde vier voor hem ‘
cruciale punten’ noemt die in de overeenkomst tussen partijen dienden te worden geregeld, en de e-mail van 23 januari 2015 van Brightec die in antwoord daarop meldt dat ‘
er (…) een complete samenhangende agentschapsovereenkomst onder de Nederlandse wet [moet] komen’, reppen niet over de aanwijzing van een bevoegde rechter. Uit de onder 3.4 en 3.5 aangehaalde latere e-mails van Brightec blijkt vervolgens onomstotelijk dat de inhoud van de te sluiten overeenkomst nog voorwerp van debat of, in ieder geval, nadere gedachtewisseling tussen partijen was, terwijl niets erop wijst dat zij het bedoelde forumkeuzebeding van dat debat of die nadere gedachtewisseling hebben willen uitzonderen. Integendeel, de onder 3.4 en 3.5 aangehaalde e-mails laten de mogelijkheid open dat dat beding nog voorwerp van overleg zou zijn. Partijen hebben bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep op vraag van het hof verklaard dat zij over het forumkeuzebeding niet eerder hadden gesproken of gecorrespondeerd en het feit dat [geïntimeerde] tegen dat beding in de gewisselde concepten niet te hoop is gelopen, maakt niet dat hij daarmee heeft ingestemd of dat Brightec hierop redelijkerwijs mocht vertrouwen.
3.14.
Een ander oordeel zou betekenen dat [geïntimeerde] zijn recht op toegang tot de krachtens artikel 4 van de (herschikte) EEX-Verordening bevoegde rechter zou verspelen enkel en alleen doordat hij geen uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het forumkeuzebeding in de hem voorgelegde concepten en dat het bevoegde forum aldus, hangende de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst, zou kunnen wijzigen zonder dat daarover door partijen zelfs maar is gesproken. Dat is onverenigbaar met het in artikel 25 van de (herschikte) EEX-Verordening verankerde vereiste van wilsovereenstemming tussen partijen over de aanwijzing van een bevoegde rechter. De door Brightec gestelde overeenstemming tussen partijen over de toepasselijkheid van Nederlands recht op hun rechtsbetrekking, het daartoe strekkende rechtskeuzebeding in de diverse conceptovereenkomsten en in de onder 3.1 genoemde arbeidsovereenkomsten en de Nederlandse achtergrond van beide partijen, maken het voorgaande niet anders, al was het maar omdat deze omstandigheden niets hebben uit te staan met de aanwijzing van een bevoegde rechter door partijen. Nog afgezien van hetgeen hierboven met betrekking tot de e-mails van 22 en 23 januari 2015 en de onder 3.4 en 3.5 aangehaalde latere e-mails is overwogen, kan ook de – door [geïntimeerde] becommentarieerde – e-mail van Brightec van 18 februari 2016, waarop zij zich beroept, Brightec niet baten. Bij die e-mail heeft Brightec een eerder door haar voorgesteld concept, waarin kennelijk een vergelijkbaar forumkeuzebeding als onder 3.10 vermeld was opgenomen, uitdrukkelijk ingetrokken, terwijl de vervolgens door [geïntimeerde] geuite wens dat de jurist van Brightec zich bij een volgend concept zou houden ‘
aan de Nederlandse wet voor agenten en mijn wensen’, niet – alsnog – diens instemming met het desbetreffende forumkeuzebeding inhield. De enkele mededeling van Brightec in dezelfde e-mail volgens welke de niet-ondertekende conceptovereenkomst met mondelinge aanvullingen ‘gewoon’ bleef gelden, verandert dat niet.
3.15.
Uit het bepaalde in artikel 35 van de (herschikte) EEX-Verordening, waarop Brightec zich verder nog beroept, volgt dat ongeacht de krachtens artikel 4 van die verordening bevoegde rechter en ongeacht het ontbreken van een geldig overeengekomen forumkeuzebeding, aan de Nederlandse rechter rechtsmacht kan toekomen met betrekking tot vorderingen strekkend tot het treffen van voorlopige of bewarende maatregelen, zoals bedoeld in artikel 35 van de (herschikte) EEX-Verordening. Hiertoe is evenwel vereist, kort gezegd, dat er een reële band bestaat tussen het voorwerp van de gevorderde maatregelen en – de bevoegdheid van de rechter van – Nederland als de staat waarin deze moeten worden verwezenlijkt. Aan dit vereiste is niet voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat hun samenwerking betrekking heeft gehad op de Franse, Belgische en Luxemburgse markt en dat [geïntimeerde] daarbij als vertegenwoordiger van Brightec in Frankrijk, België en Luxemburg is opgetreden. De appeldagvaarding van Brightec vermeldt ter zake: ‘
[ [geïntimeerde] ] heeft het agentschap voor de Franse, Belgische en Luxemburgse markt gevoerd.’ Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat de gevorderde voorlopige maatregelen, zoals onder 3.7 samengevat, indien toewijsbaar, in Nederland hun beslag zouden moeten krijgen.
3.16.
Ten aanzien van het gevorderde verbod op het aanbieden of verkopen van concurrerende luchtgordijnen geldt in dit verband dat de vordering alleen betrekking heeft op directe of indirecte klanten van Brightec die gedurende de samenwerking tussen partijen een luchtgordijn van Brightec hebben afgenomen of daartoe opdracht hebben gegeven. Nu de samenwerking tussen partijen uitsluitend Frankrijk, België en Luxemburg betrof, gaat het dus niet om een maatregel die in Nederland moet worden uitgevoerd. Ten aanzien van het gevorderde verbod luchtgordijnen aan te bieden en/of te verkopen waarin bedrijfsgeheimen van Brightec zijn verwerkt en het gevorderde bevel opgave te doen van klanten van Brightec aan wie [geïntimeerde] een luchtgordijn, anders dan van Brightec, heeft aangeboden, is gezien de landen waarin partijen met elkaar samenwerkten evenmin aannemelijk dat dat verbod en dat bevel in Nederland hun beslag zouden moeten krijgen. Dit zou anders kunnen zijn als [geïntimeerde] na de beëindiging van de samenwerking tussen partijen zijn werkzaamheden naar Nederland zou hebben verlegd of tot Nederland zou hebben uitgebreid. Dat is, gelet op de betwisting door [geïntimeerde] en mede in aanmerking genomen dat de door Brightec ter zake overgelegde bescheiden alle dateren van – ruim – vóór de beëindiging van de samenwerking tussen partijen, zonder nader onderzoek met betrekking tot de desbetreffende feiten en omstandigheden, waarvoor in dit geding geen ruimte is, echter niet aannemelijk. Het als laatste gevorderde voorschot op schadevergoeding is niet een voorlopige of bewarende maatregel in de zin van artikel 35 van de (herschikte) EEX-Verordening, aangezien het daarbij niet gaat om een maatregel bedoeld om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten, en houdt bovendien evenmin een in Nederland uit te voeren maatregel in, nu [geïntimeerde] woonplaats heeft in Frankrijk en nu Brightec niet heeft aangevoerd dat hij in Nederland over – voor verhaal vatbare – vermogensbestanddelen beschikt.
3.17.
Ten slotte moet voorbij worden gegaan aan het betoog van Brightec dat [geïntimeerde] geen gerechtvaardigd belang heeft bij het inroepen van de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, gelet op zijn beheersing van de Nederlandse taal, zijn vroegere opleiding, werkzaamheid en woonachtigheid in Nederland en zijn – in ieder geval volgens Brightec – bekendheid met het Nederlandse rechtssysteem. In het stelsel van de (herschikte) EEX-Verordening is noch de aanwezigheid, noch de afwezigheid van een aanwijsbaar belang van een partij bij bevoegdheid van een aangezochte rechter, beslissend voor het antwoord op de vraag of aan die rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot de – door of tegen die partij – ingestelde vorderingen. De gestelde afwezigheid van een gerechtvaardigd belang van [geïntimeerde] bij het inroepen van de onbevoegdheid van de door Brightec aangezochte Nederlandse rechter, is alleen al hierom ontoereikend voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het gestelde ontbreken van belang bij het inroepen van de onbevoegdheid van de aangezochte Nederlandse rechter leidt onder de (herschikte) EEX-Verordening voorts niet tot de gevolgtrekking dat [geïntimeerde] moet worden afgehouden van – toegang tot – de rechter die krachtens artikel 4 van die verordening bevoegd is tot kennisneming van de door Brightec tegen hem ingestelde vorderingen. Ieder ander oordeel zou de in de (herschikte) EEX-Verordening bepaalde bevoegdheidsregeling op een daarmee onverenigbare wijze doorkruisen.
3.18.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt met betrekking tot de door Brightec ingestelde vorderingen en dat de voorzieningenrechter dus niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Dit brengt mee dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Brightec worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Brightec in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, W.H.F.M. Cortenraad en A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.