ECLI:NL:GHAMS:2018:1866

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
200.212.662/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van bankmedewerker wegens dyslexie en de beoordeling van kennelijke onredelijkheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een bankmedewerker, aangeduid als [appellant], die zijn ontslag aanvecht. Hij was in dienst bij Rabobank en had te maken met dyslexie, wat zijn functioneren beïnvloedde. De kantonrechter had eerder zijn vordering tot schadevergoeding afgewezen, waarop [appellant] in hoger beroep ging. De zaak begon met een dagvaarding op 5 januari 2017, waarbij [appellant] het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 oktober 2016 aanvocht. Hij voerde zes grieven aan en vroeg het hof om het vonnis te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen.

De feiten zijn niet in geschil. [appellant] was sinds 2000 in dienst bij Rabobank en had in de loop der jaren verschillende beoordelingen gekregen, variërend van 'goed' tot 'redelijk'. In 2012 werd bij hem dyslexie vastgesteld, wat leidde tot aanpassingen in zijn takenpakket. Ondanks deze aanpassingen en begeleiding, kon hij geen andere functie binnen de organisatie vinden. Rabobank vroeg in 2014 toestemming aan het UWV om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, wat werd goedgekeurd. Het ontslag vond plaats op 29 december 2014.

Het hof oordeelde dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was. Het feit dat [appellant] een arbeidshandicap had, was niet voldoende om het ontslag onredelijk te verklaren. Het hof concludeerde dat Rabobank [appellant] voldoende had begeleid en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was. De grieven van [appellant] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.212.662/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 4877434 CV EXPL 16-2353
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juni 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. H.S. de Lint te Amsterdam,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.M. Veerman te Volendam.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.
1.2
Bij dagvaarding van 5 januari 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het onder bovengenoemd zaaknummer gewezen vonnis (hierna: het vonnis) van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Haarlem, (hierna: de kantonrechter) van 12 oktober 2016, gewezen tussen hem als eiser en Rabobank als gedaagde.
1.3
[appellant] heeft bij memorie zes grieven - abusievelijk genummerd I tot en met IV en VI en VII - aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd (in de appeldagvaarding) dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen (weergegeven in overweging 3.2) alsnog zal toewijzen met veroordeling van Rabobank in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4
Rabobank heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest – bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in appel vermeerderd met nakosten.
1.5
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.15) een aantal feiten vermeld. De juistheid van de feiten is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.2
[appellant] , geboren [in] 1975, is op of omstreeks 17 juli 2000 in dienst getreden bij de organisatie waarvan Rabobank deel uit maakt. Sinds augustus 2009 is hij in dienst bij (een rechtsvoorgangster van) Rabobank. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van Procescontroller Visie 2010+ tegen een salaris van bruto
€ 4.311,89 per maand, exclusief 8 procent vakantietoeslag en een dertiende maand.
3.1.3
In 2009 werd het functioneren van [appellant] door Rabobank in het algemeen als “goed” beoordeeld. In 2010, 2011, 2012 en 2013 was de algemene beoordeling “redelijk” maar in 2011, 2012 en 2013 scoorde hij op de individuele competentiedoelstelling “Communicatiekracht” “slecht”, waarbij op de desbetreffende formulieren is toegelicht dat [appellant] een beperkte groei had doorgemaakt op zijn ontwikkelpunten, mondelinge en schriftelijke communicatie en het terugbrengen van detail- en bijzaken tot de kern.
3.1.4
Omdat [appellant] niet in staat bleek beter te scoren op vernoemde ontwikkelpunten is hij op initiatief van Rabobank in september 2012 getest door twee psychologen verbonden aan IWAL, instituten voor dyslexie. IWAL heeft op 18 december 2012 een dyslexieverklaring voor [appellant] afgegeven. Hierin staat onder meer:
“Aangezien eerdere pogingen om de schriftelijke communicatie te verbeteren onvoldoende succesvol zijn gebleken, lijkt het opnieuw starten van een specifieke taalcursus hierom geen adequate oplossing.
(…)
Wij adviseren hierom om met de werkgever de mogelijkheden tot aanpassingen omtrent de functie-vereisten, gegeven de dyslexie, te bespreken. Hierbij kan gedacht worden aan het zoveel mogelijk standaardiseren van het schrijfwerk en het gebruiken van technische hulpmiddelen om de ondervonden problemen te ondervangen. Als gevolg van de dyslexie en de magere taalvaardigheden kost het schrijven en verwerken van grote stukken tekst dhr. [appellant] meer tijd. Wij adviseren verlichting in de werkdruk te geven. Hierbij kan gedacht worden aan het geven van extra tijd voor tekstverwerking, de rapportagetaken overdragen naar iemand anders óf laten nakijken door iemand anders en het tijdig informeren wanneer grote opdrachten eraan komen.
Aangezien één van de kernfuncties mondeling en schriftelijk rapporteren is, volgt voorts de vraag of de huidige functie zodanig kan worden aangepast dat de taalvaardigheden een minder prominente rol vormen. Indien blijkt dat dat niet mogelijk is zou overwogen kunnen worden om samen met dhr. [appellant] te bekijken of een andere functie binnen de organisatie beter bij hem past.(…)”
3.1.5
Naar aanleiding van het advies van IWAL hebben partijen afgesproken dat op de korte termijn het takenpakket van [appellant] zou worden aangepast (hetgeen ook is geschied) en dat [appellant] zich zou oriënteren op een andere functie bij Rabobank. Deze afspraak is vastgelegd in een plan van aanpak.In 2013 heeft [appellant] deelgenomen aan een loopbaanoriëntatie, waarbij ook functies buiten Rabobank aan de orde zijn geweest.
3.1.6
Nadat op 1 maart 2014 een fusie had plaatsgevonden tussen Rabobank IJmond Noord (waar [appellant] werkzaam was) en Rabobank Velsen, heeft er op 13 maart 2014 een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en zijn (nieuwe) manager [X] (hierna: [X] ) over de ondersteuning van Rabobank bij het vinden van een passende baan, specifieke begeleiding door middel van outplacement en de vrijstelling van [appellant] van werk met behoud van loon gedurende maximaal 6 maanden. Rabobank heeft [appellant] vervolgens op 22 april 2014 een eerste concept voor een overeenkomst doen toekomen, waarin werd uitgegaan van vrijstelling van het verrichten van arbeid met ingang van 1 augustus 2014 en beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2015.
3.1.7
Omdat partijen het niet eens werden heeft Rabobank op 7 augustus 2014 het UWV toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst op te mogen zeggen. Die toestemming is bij beslissing van 22 december 2014 verleend op de grond dat [appellant] “als gevolg van een gebrek (arbeidshandicap) niet (meer) aan de gestelde functie-eisen voldoet of binnen 26 weken zal voldoen en de arbeidsverhouding duurzaam en onherstelbaar is verstoord”. Rabobank heeft de arbeidsovereenkomst vervolgens bij brief van 29 december 2014 opgezegd tegen 28 februari 2015.
3.1.8
Inmiddels had tussen partijen een mediation-traject plaatsgevonden (met bijeenkomsten op 8 en 20 oktober 2014), dat niet tot een oplossing heeft geleid.
3.2
[appellant] vordert in deze procedure veroordeling van Rabobank tot betaling van € 15.000,-- bruto als schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW (oud). Hij stelt ter ondersteuning van zijn vordering dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in verhouding tot het belang van Rabobank bij het ontslag.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] na verweer zijdens Rabobank afgewezen. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust, richten zich de grieven van [appellant] , die de vraag betreffen of het onderhavige ontslag kennelijk onredelijk is en zich lenen voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
3.4
[appellant] betwist niet dat hij in de functie van Procescontroller niet goed functioneerde als gevolg van bij hem in 2012 geconstateerde dyslexie en dat partijen in 2012 hebben afgesproken dat [appellant] naar een andere functie zou uitkijken. [appellant] heeft in dit verband weliswaar gesteld dat Rabobank de functie-eisen heeft “aangescherpt” maar hij heeft die stelling niet onderbouwd zodat daaraan voorbijgegaan wordt. Uit de stukken blijkt dat Rabobank [appellant] vervolgens heeft begeleid bij het vinden van een andere functie en [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld in 2013 een intensief loopbaanbegeleidingstraject te volgen en dat [appellant] er in maart 2014 (anderhalf jaar later) nog niet in was geslaagd een andere functie te vinden. Het feit dat Rabobank vervolgens het initiatief heeft genomen om tot een beëindiging van de arbeidsrelatie te komen is, anders dan [appellant] betoogt, niet onbegrijpelijk of onjuist. Dat geldt temeer nu [appellant] ook niet stelt dat er in maart 2014 een voor hem geschikte functie bij Rabobank beschikbaar was.
3.5
[appellant] betwist dat hem in het gesprek met [X] op 13 maart 2014 is medegedeeld dat Rabobank een beëindiging van de arbeidsrelatie nastreefde, zoals Rabobank aanvoert, en stelt dat hij door de hem op 22 april 2014 toegezonden concept vaststellingsovereenkomst werd ”overvallen”. Wat daar van zij - partijen hebben blijkens het door [appellant] in het geding gebrachte verslag van dat gesprek in ieder geval besproken dat [appellant] gedurende zes maanden vrijgesteld zou worden van werkzaamheden en dat hij begeleid zou worden door een extern outplacementbureau, hetgeen toch duidt op een einde van de arbeidsrelatie tussen partijen - , [appellant] heeft door zijn verbazing over de ontvangst van de vaststellingsovereenkomst niet tegenover Rabobank te uiten en gedurende ruim drie maanden te onderhandelen over de tekst van de vaststellingsovereenkomst en de daarin vastgelegde beëindigingsdatum bij Rabobank het vertrouwen gewekt dat hij in een beëindiging van de arbeidsrelatie kon bewilligen. [appellant] heeft ter onderbouwing van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag ook gesteld dat Rabobank in de vaststellingsovereenkomst de doelstelling om hem te begeleiden naar een geschikte functie overboord heeft gezet. Dat dit verwijt van [appellant] onjuist is, blijkt uit artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst die hem op 22 april 2014 aangeboden is. Daarin is opgenomen dat Rabobank bereid is bij te dragen in de kosten van een mobiliteitsadviseur. Rabobank heeft zich mitsdien met de aan [appellant] voorgestelde vaststellingsovereenkomst(en) gehouden aan hetgeen zij met [appellant] daarover tevoren besproken had.
3.6
Het ontslag is evenmin kennelijk onredelijk omdat Rabobank [appellant] geen vergoeding heeft betaald en hij thans een lager inkomen geniet dan hij bij Rabobank had, zoals [appellant] heeft aangevoerd. Het enkele feit dat [appellant] een arbeidshandicap heeft (dyslexie) en daarom ongeschikt was voor zijn functie is daartoe, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, onvoldoende. Dat feit behoort voor risico van [appellant] te komen.
3.7
Ook het feit dat Rabobank in het kader van de onderhandelingen van de concept-vaststellingsovereenkomst bereid was een ontslagvergoeding te betalen en thans niet meer, leidt niet tot het oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Rabobank is niet gehouden een verworpen voorstel voor een beëindigingsvergoeding gestand te doen. Uit de verschillende versies van de concept vaststellingsovereenkomst, die in het geding zijn gebracht, volgt bovendien dat het aanbod een ontslagvergoeding te betalen gekoppeld was aan een eerdere einddatum van de arbeidsovereenkomst dan de aanvankelijk door Rabobank voorgestelde datum 1 maart 2015, met ingang van welke datum de arbeidsovereenkomst door de opzegging door Rabobank ook is geëindigd.
3.8
[appellant] verwijt Rabobank ook dat hij niet in december 2013 boventallig is verklaard in plaats van een collega van zijn afdeling, waaruit hij, zo begrijpt het hof, zou hebben mogen afleiden dat het niet de bedoeling van Rabobank was de arbeidsrelatie met hem te beëindigen. Ook dit verwijt maakt [appellant] Rabobank ten onrechte. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] qua anciënniteit voor ontslag in aanmerking had moeten worden gebracht en niet gebleken is dat Rabobank in december 2013 reeds had beslist dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen zou moeten worden beëindigd.
3.9
In zijn memorie van grieven maakt [appellant] Rabobank ten slotte een verwijt ter zake van een aantal gebeurtenissen die zich na 28 februari 2015 zouden hebben voorgedaan en stelt dat ook die gebeurtenissen bij moeten dragen aan het oordeel dat het onderhavige ontslag kennelijk onredelijk is. Ook hierin volgt het hof [appellant] niet. Zoals Rabobank ook heeft gesteld dient de kennelijke onredelijkheid van een ontslag uiterlijk te worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van het einde van de arbeidsovereenkomst.
3.1
De conclusie van het vooroverwogene is dat het onderhavige ontslag niet kennelijk onredelijk is en dat de grieven niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. Dit zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij, wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in appel, tot aan deze uitspraak begroot op € 1.952,-- aan verschotten en op € 1.074,-- aan salaris en op € 157,-- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,-- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D Akkaya, A.M.A. Verscheure en H.M.M. Steenberghe en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.