ECLI:NL:GHAMS:2018:1846

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
9 juni 2018
Zaaknummer
200.229.359/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en billijke vergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin het ontslag op staande voet van de werknemer [appellante] door haar werkgever, De Laireesse Retail B.V. (DLR), werd behandeld. [appellante] was sinds 1 maart 2015 in dienst bij DLR als verkoopster en werd op 21 april 2017 op staande voet ontslagen. De werkgever stelde dat [appellante] haar taken verwaarloosde, regelmatig te laat kwam en privé-internetgebruik maakte tijdens werktijd, wat leidde tot het ontslag. [appellante] betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van loon en vergoedingen. Het hof oordeelde dat DLR niet voldoende bewijs had geleverd voor de dringende reden van ontslag. Het hof verklaarde dat het ontslag niet rechtsgeldig was en kende [appellante] een billijke vergoeding toe van € 2.500,- en een transitievergoeding van € 1.213,64. De kosten van het geding in hoger beroep werden ook aan DLR opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.229.359/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 6082432 EA VERZ 17-553
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 mei 2018
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. J.F. Overes te Amsterdam,
tegen
DE LAIRESSE RETAIL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. R.E. Jonen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en DLR genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op
14 december 2017, onder aanvoering van drie grieven en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder bovengenoemd zaaknummer op
15 september 2017 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad):
primair
I. zal verklaren voor recht dat het verzoek van [appellante] tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door DLR op 21 april 2017 ten onrechte is afgewezen;
II. de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 21 april 2017 zal herstellen op basis van dezelfde arbeidsvoorwaarden als vóór de opzegging, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat DLR daarmee in gebreke blijft;
III. DLR zal veroordelen tot betaling van het loon ad € 1.296,62 bruto per maand en de overige emolumenten vanaf 21 april 2017 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tot een rechtsgeldig einde zal komen, steeds op de gebruikelijke maandelijkse tijdstippen;
IV. DLR zal veroordelen tot betaling van de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het onder III. verzochte met ingang van 21 april 2017 tot het moment dat het achterstallige loon volledig zal zijn betaald;
V. DLR zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de som van de onder III. en IV. verzochte bedragen vanaf 21 april 2017 tot het moment van volledige betaling van deze bedragen;
VI. DLR zal veroordelen binnen vierentwintig uur dan wel binnen een in goede justitie te bepalen andere termijn, na betekening van de te wijzen beschikking, [appellante] toe te laten tot het werk en haar in de gelegenheid te stellen daar haar gebruikelijke werkzaamheden te verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte van de dag dat DLR daarmee in gebreke blijft;
subsidiair
I. DLR zal veroordelen de arbeidsovereenkomst met [appellante] per de eerst mogelijke datum te herstellen op basis van dezelfde arbeidsvoorwaarden als vóór de opzegging, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat DLR daarmee in gebreke blijft;
II. DLR zal veroordelen tot betaling van het loon ad € 1.296,62 bruto per maand en de overige emolumenten vanaf het moment waarop de arbeidsovereenkomst zal worden hersteld tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tot een rechtsgeldig einde zal komen, steeds op de gebruikelijke maandelijkse tijdstippen;
III. [appellante] bij wijze van voorziening ex artikel 7:683 lid 4 BW in samenhang met artikel 7:682 lid 6 BW ten laste van DLR een schadevergoeding zal toekennen dan wel een bedrag gelijk aan het loon dat DLR verschuldigd is vanaf 21 april 2017 tot en met de datum waarop de arbeidsovereenkomst zal zijn hersteld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, zulks vanaf de datum waarop het loon opeisbaar zou zijn geweest tot aan de datum waarop de toegekende schadevergoeding dan wel het toegekende bedrag geheel door DLR zal zijn voldaan;
IV. DLR zal veroordelen binnen vierentwintig uur dan wel binnen een in goede justitie te bepalen andere termijn, na betekening van de te wijzen beschikking, [appellante] toe te laten tot het werk en haar in de gelegenheid te stellen daar haar gebruikelijke werkzaamheden te verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 2.500,- voor iedere dag of gedeelte van de dag dat DLR daarmee in gebreke blijft;
meer subsidiair
I. voor het geval DLR niet wordt veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst, aan [appellante] een bedrag van € 15.000,- bruto als billijke vergoeding in de zin van artikel 7:683 lid 3 BW dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag zal toekennen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van algehele voldoening;
II. DLR zal veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 1.213,64 bruto op grond van artikel 7:673 lid 1 sub a en onder 1 BW;
in alle gevallen
met veroordeling van DLR in de proceskosten (het hof begrijpt: in hoger beroep), waaronder de nakosten.
Op 7 februari 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van DLR ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. Voor het geval dat DLR zal worden veroordeeld tot het herstel van de arbeidsovereenkomst, verzoekt DLR de datum van het herstel te bepalen in de toekomst. Voor het geval dat het herstel tegen een datum in het verleden zal worden uitgesproken, verzoekt DLR over te gaan tot matiging van de daaruit voortvloeiende loonvordering en afwijzing van het verzoek tot toekenning van de maximale wettelijke verhoging.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 april 2018. Bij die gelegenheid heeft namens [appellante] mr. Overes voornoemd het woord gevoerd en namens DLR mr. Jonen voornoemd. Daarbij heeft mr. Overes zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. [appellante] is verschenen evenals H. [A] (directeur) en [B] (bedrijfsleidster) namens DLR. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. tot en met 1.8. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.1.
[appellante] , geboren [in] 1988, is op 1 maart 2015 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van DLR. [appellante] was werkzaam als verkoopster in een van de modewinkels van DLR in de [adres] . [appellante] verdiende een gemiddeld maandsalaris van € 1.241,28 bruto, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten. Over het bruto maandsalaris ontving [appellante] maandelijks een vaste compensatietoeslag van 30%.
2.2.
In een memo van 18 oktober 2015 heeft de directie van DLR aan haar medewerkers meegedeeld dat het hen met directe ingang niet meer was toegestaan om een telefoon, IPad, IPod, laptop of wat voor een apparaat dan ook waarmee kon worden gebeld, ge-smst, getext, gechat of dat voor enige vorm van internet dan wel telefonie gebruikt kon worden, tijdens werktijd bij zich te hebben.
2.3.
Bij brief van 22 december 2016 heeft DLR aan [appellante] een officiële waarschuwing gegeven in verband met het regelmatig te laat komen, het gebruik van haar privé telefoon tijdens werktijd en het achterhouden van artikelen uit de winkelvoorraad voor persoonlijk gewin. DLR heeft haar meegedeeld dat met name herhaling van het achterhouden van kleding zou kunnen leiden tot ontslag op staande voet.
2.4.
Bij brief van 4 februari 2017 heeft DLR [appellante] een laatste waarschuwing gegeven in verband met te laat op het werk verschijnen.
2.5.
Op 21 april 2017 is [A] (hierna: [A] ) aan het einde van de middag om een uur of vijf de winkel, waar [appellante] die dag alleen werkzaam was, binnengekomen en heeft de zoekgeschiedenis van de internetbrowser op de kassa bekeken. Op het moment dat [A] de winkel binnenkwam was er tenminste één klant daar aanwezig. Van 16.14 uur tot 16.45 uur waren op de kassa op het internet doorlopend allerlei websites bezocht. [A] heeft [appellante] vervolgens op staande voet ontslagen (standpunt [A] ) of weggestuurd (standpunt [appellante] ).
2.6.
Bij brief van 21 april 2017 heeft de advocaat van DLR het ontslag op staande voet aan [appellante] bevestigd/aangezegd. Deze brief luidt als volgt:

U bent de afgelopen tijd al regelmatig aangesproken op het feit dat u uw taken in de winkel stelselmatig verwaarloost. U komt regelmatig te laat. U heeft courante winkelvoorraden opzettelijk verdonkeremaand om later - in uitverkooptijd - met korting voor uzelf te kunnen kopen. Tijdens werktijd besteedt u veel tijd aan gesprekken met uw privételefoon, in strijd met geldende richtlijnen van uw werkgever. U heeft meermaals geweigerd schriftelijke waarschuwingen te ondertekenen voor ontvangst.
Voorts besteedt u veel tijd aan privé-activiteiten op internet. U gebruikt daarvoor de in de winkel aanwezige computer, maar ook uw eigen telefoon, terwijl volgens de geldende richtlijn geen privételefoons in de winkel voorhanden mogen zijn. Klanten worden niet geholpen, simpelweg omdat u zich niet van uw telefoon of het internet kunt losmaken. U heeft geen oog voor de aanwezigheid van winkeldieven.
U bent nog vorige week in een persoonlijk gesprek met uw leidinggevende mevrouw [B] gewaarschuwd voor het zoveelste internetgebruik in de winkel.
Niettemin bleek vandaag andermaal dat u in de winkel aanwezige klanten niet hielp, omdat u alweer aan het internetten was. Hoewel u nog heeft geprobeerd de bewuste internetsessie te beëindigen, kon worden vastgesteld dat die een half uur had geduurd en dat u allerlei sites had bezocht die klaarblijkelijk niets met het werk te maken hebben. U bent daarop op staande voet ontslagen onder gelijktijdige mededeling van de reden voor dat ontslag.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg - samengevat weergegeven -
primairvernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door DLR, veroordeling van DLR tot betaling van het loon vanaf 21 april 2017 (te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente) en wedertewerkstelling verzocht, zulks op straffe van een dwangsom.
Subsidiairheeft [appellante] verzocht om toekenning van een transitievergoeding ad € 1.571,- bruto en een billijke vergoeding van € 10.923,- bruto dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag. Verder heeft [appellante] verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 223 Rv strekkende tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon en veroordeling van DLR in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
DLR heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellante] . DLR heeft, voor het geval het ontslag op staande voet geen stand zou houden, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellante] met ingang van de eerst mogelijke datum vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [appellante] zodanig dat van DLR in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de e-grond), dan wel vanwege een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond) zodanig dat van DLR in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ten slotte heeft DLR verzocht [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat DLR de vereiste formaliteiten voor een ontslag op staande voet in acht heeft genomen en dat de onmiddellijke beëindiging van de dienstbetrekking door DLR in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is geweest. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] geen recht heeft op de transitievergoeding omdat haar ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 sub c BW kan worden verweten. Het verzoek van [appellante] om een voorlopige voorziening te treffen is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd. De kantonrechter heeft het verzoek van DLR tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet in behandeling genomen omdat het verzoek van tot vernietiging van de opzegging was afgewezen.
3.4.
Tegen de beslissingen op haar verzoek en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met drie grieven op. De grieven I en II hebben betrekking op de rechtsgeldigheid van het aan [appellante] gegeven ontslag op staande voet. Grief III klaagt over het niet toekennen van de transitievergoeding.
3.5.
Op grond van artikel 7:677 BW is de werkgever bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de werknemer. Artikel 7:678 lid 1 BW bepaalt dat als dringende redenen worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de beschouwing te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden. De stelplicht en - bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer - bewijslast van de aanwezigheid van (onder meer) de dringende reden rust op de werkgever.
3.6.
[appellante] heeft met grief I betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de formaliteiten behorende bij een ontslag op staande voet niet zijn geschonden. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het beginsel van hoor en wederhoor door DLR niet in acht is genomen door [appellante] op 21 april 2017 naar huis te sturen en vervolgens op staande voet te ontslaan zonder [appellante] over het op die dag in de winkel voorgevallen incident te horen. Dat getuigt ook niet van goed werkgeverschap. Daarnaast heeft DLR het ontslag niet onverwijld medegedeeld, aldus nog steeds [appellante] . DLR heeft beide standpunten bestreden.
3.7.
Het horen van een werknemer over de door de werkgever gestelde dringende reden is geen voorwaarde voor een (geldig) ontslag op staande voet. Om deze reden gaat het betoog van [appellante] niet op. Ook in het geval dat er van wordt uitgegaan dat [A] op 21 april 2017 het ontslag niet persoonlijk aan [appellante] heeft aangezegd, hetgeen DLR overigens nadrukkelijk heeft betwist, heeft het ontslag - naar DLR onweersproken heeft gesteld - in ieder geval de volgende dag telefonisch door [A] plaatsgevonden, waarmee aan het vereiste van een onverwijlde opzegging en een onverwijlde mededeling is voldaan. Aldus treft grief I geen doel.
3.8.
Grief II houdt in dat de kantonrechter aan haar oordeel dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet onjuiste feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen, zo voert [appellante] aan, bestond er binnen DLR geen (schriftelijk) reglement dat voorschreef dat internetten tijdens werktijd niet was toegestaan. Van het door DLR in het geding gebrachte memo heeft [appellante] nooit kennisgenomen. Een enkele keer is mondeling aan de medewerkers van DLR meegedeeld dat het niet bedoeling was dat men tijdens werktijd privé gebruik maakte van het internet op het moment dat er klanten in de winkel aanwezig waren. Hieraan heeft [appellante] zich altijd gehouden, ook op 21 april 2017. De door [A] geconstateerde internet-sessie op 21 april 2017 heeft plaatsgevonden op een moment dat er geen klanten in de winkel aanwezig waren. Verder betoogt [appellante] dat meegewogen had moeten worden dat werknemers een zeker recht hebben op privacy op de werkplek. De handelwijze van DLR is volgens [appellante] in strijd met artikel 8 EVRM. [appellante] heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van 5 september 2017 van het Europese hof voor de rechten van de mens (JAR 2017/259, 61496/08) en naar lagere rechtspraak.
3.9.
Anders dan in de door [appellante] aangehaalde rechtspraak is in het onderhavige geval niet aan de orde dat DLR het privéleven van de werknemer op de werkplek vergaand heeft teruggebracht. DLR heeft ter zitting in hoger beroep immers - door [appellante] onweersproken - gesteld dat haar werknemers in de pauzes gelegenheid krijgen gebruik te maken van hun mobiele telefoon. Verder is in deze zaak evenmin aan de orde dat DLR privé communicatie van [appellante] op het werk heeft gemonitord. De door [appellante] aangehaalde rechtspraak mist daarom toepassing. Omdat [appellante] voor privédoeleinden websites heeft bezocht met gebruikmaking van de kassa in de winkel woog haar belang bij het respecteren van haar privacy minder zwaar dan het belang van DLR om op grond van de recente zoekgeschiedenis te beoordelen of en in welke mate [appellante] in strijd gehandeld had met de haar gegeven instructies. Van handelen van DLR in strijd met artikel 8 EVRM is dan ook geen sprake geweest.
3.10.
In de ontslagbrief van 21 april 2017 heeft DLR [appellante] het verwijt gemaakt dat zij haar taken in de winkel stelselmatig heeft verwaarloosd. DLR heeft verschillende incidenten (te laat komen, achterhouden van kleding uit de winkelvoorraad voor persoonlijk gewin, veelvuldige privégesprekken voeren op haar mobiele telefoon en veelvuldig internet gebruiken in privé) genoemd. Het laatste incident betreft het voorval op 21 april 2017. Naar aanleiding daarvan is DLR overgegaan tot ontslag op staande voet. Gelet op de redactie van de ontslagbrief van 21 april 2017 en hetgeen DLR in de processtukken heeft gesteld over de reden die zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, is het hof van oordeel dat die reden is het ondanks eerdere waarschuwingen internetten terwijl er klanten in de winkel aanwezig waren waarvoor [appellante] geen oog had.
3.11.
DLR heeft [appellante] bij brieven van 22 december 2016 en 4 februari 2017 officieel gewaarschuwd vanwege het regelmatig te laat komen, het in strijd met de geldende richtlijnen gebruiken van haar privé telefoon tijdens werktijd en het achterhouden van artikelen uit de winkelvoorraad voor persoonlijk gewin. Het incident op 21 april 2017 is van een andere aard. Gelet op wat [B] en [appellante] ter zitting in hoger beroep hebben verklaard, is komen vast te staan dat tussen hen een week of enige dagen daarvóór een gesprek heeft plaats gevonden waarin [appellante] wederom is gewaarschuwd voor privéinternetgebruik in de winkel. Voor de beoordeling of de door DLR gestelde handelwijze van [appellante] op 21 april 2017, in samenhang met de hiervoor geschetste voorgeschiedenis, een dringende reden oplevert voor DLR om tot ontslag op staande voet over te gaan, is allereerst van belang vast te stellen wat zich aan het einde van de dag in de winkel van DLR heeft voorgedaan. DLR stelt dat [appellante] de toen in de winkel aanwezige klanten niet hielp omdat zij via de kassa van de winkel aan het internetten was en de klanten niet opmerkte. Vast staat dat [appellante] die middag van 16:14 uur tot 16:45 uur doorlopend via de kassa van de winkel op internet verschillende websites heeft bezocht en dat die websites niets met haar werk te maken hadden. [appellante] heeft betwist dat er binnen die tijdsperiode in de winkel klanten aanwezig waren.
3.12.
De bewijslast van de dringende reden rust op DLR. DLR heeft in haar verweerschrift volstaan met een verwijzing naar haar producties en een algemeen bewijsaanbod. De verklaring van [A] is de enige productie die direct betrekking heeft op het voorval op 21 april 2017. Voor de bewijslevering door DLR is die enkele verklaring onvoldoende omdat [appellante] uitdrukkelijk heeft betwist dat er klanten in de winkel aanwezig waren toen zij de websites bezocht. De overige producties bevatten over dit punt geen informatie. Ter zitting heeft DLR haar bewijsaanbod gespecificeerd en aangeboden om [C] , een medewerkster van DLR, als getuige te doen horen. Omdat vast staat dat [C] op 21 april 2017 ten tijde van het voorval niet in de winkel aanwezig was, kan zij niet verklaren over de aanwezigheid van klanten tijdens het internetten door [appellante] . Het hof gaat mitsdien aan dit bewijsaanbod voorbij. De conclusie is dat DLR met de overgelegde bewijsstukken het bewijs van de dringende reden niet heeft geleverd. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het door DLR aan [appellante] gegeven ontslag niet rechtsgeldig is geweest. Dat betekent dat grief II doel treft. De verzochte verklaring voor recht dat het verzoek van [appellante] tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door DLR ten onrechte is afgewezen, ligt daarmee voor toewijzing gereed.
3.13.
Krachtens artikel 7:683 lid 3 BW kan de rechter in hoger beroep, indien hij tot het oordeel komt dat het verzoek van de werknemer om de opzegging te vernietigen ten onrechte is afgewezen, de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. In hoger beroep heeft [appellante] primair verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst. Het hof is van oordeel dat gezien de verwijten die DLR [appellante] heeft gemaakt, en waarvan [appellante] niet gemotiveerd heeft gesteld dat deze allen onterecht waren, herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt. Het primaire en subsidiaire verzoek, (voor zover) die zien op herstel van de arbeidsovereenkomst, zullen daarom worden afgewezen.
3.14.
Het hof zal [appellante] in plaats daarvan een billijke vergoeding toekennen. Uitgangspunt is dat de billijke vergoeding van artikel 7:683 lid 3 BW geldt als alternatief voor herstel van de arbeidsrelatie, waarbij de rechter in hoger beroep alle omstandigheden van het geval in ogenschouw moet nemen (Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818 C, p. 115). Indachtig het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017
(ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle) betrekt het hof bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding het volgende. Het hof gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat het dienstverband van [appellante] per 1 juli 2017 door de kantonrechter zou zijn ontbonden indien DLR daarom had verzocht. Het feit dat [appellante] op 21 april 2017 een half uur voor privé doeleinden via de kassa van de winkel het internet heeft geraadpleegd, zou, gezien het beleid van DLR op dit punt en gelet op de verschillende incidenten en waarschuwingen aan het adres van [appellante] , een redelijke grond voor ontbinding hebben opgeleverd. Verder houdt het hof er rekening mee dat, zoals hierna zal blijken, [appellante] aanspraak heeft op de transitievergoeding en dat zij gelet op haar leeftijd en de gunstige arbeidsmarkt waarschijnlijk binnen afzienbare tijd inkomen uit arbeid zal verwerven. Dat solliciteren tot nog toe niets heeft opgeleverd, zoals [appellante] heeft betoogd, maakt dat niet anders. Daarnaast worden in ogenschouw genomen de relatief korte duur van het dienstverband (net twee jaar) en het feit dat het dienstverband niet vlekkeloos is verlopen. Alles afwegende acht het hof een vergoeding van € 2.500,- bruto billijk.
3.15.
Het verzoek DLR te veroordelen tot het betalen van wettelijke rente over voornoemd bedrag zal worden afgewezen. [appellante] heeft niet onderbouwd op welke grondslag zij de verschuldigdheid van de wettelijke rente baseert.
3.16.
Krachtens artikel 7:673 BW heeft de werknemer bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever van rechtswege aanspraak op een transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd. De transitievergoeding is slechts niet verschuldigd als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Het feit dat [appellante] op 21 april 2017 een half uur via de kassa van de winkel voor privédoeleinden het internet heeft geraadpleegd, is onvoldoende voor de vaststelling van ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW. Grief III, die zich richt tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen transitievergoeding is verschuldigd omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellante] , slaagt derhalve. DLR is de transitievergoeding verschuldigd berekend over de periode tot het einde van het dienstverband, zijnde 21 april 2017. Dat betekent dat het in hoger beroep verzochte en niet door DLR weersproken bedrag van
€ 1.213,64 bruto toewijsbaar is.
3.17.
De bestreden beschikking, voor zover gegeven op het verzoek van [appellante] , kan gelet op het voorgaande niet in stand blijven en zal in zoverre worden vernietigd. Het hof zal de verzoeken van [appellante] toe wijzen zoals hierna nader aan te geven en DLR als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
3.18
Nu aan de voorwaarde, waaronder het incidenteel appel is ingesteld - herstel van de arbeidsovereenkomst - niet is voldaan, behoeft het incidenteel appel geen behandeling.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart voor recht dat het verzoek van [appellante] tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door DLR op 21 april 2017 ten onrechte is afgewezen;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
kent aan [appellante] een billijke vergoeding in de zin van artikel 7:683 lid 3 BW toe van € 2.500,- bruto;
veroordeelt DLR tot betaling aan [appellante] van de transitievergoeding van € 1.213,64 bruto;
veroordeelt DLR in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellante] gevallen op € 313,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordelingen en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst hetgeen meer of anders is verzocht af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Verscheure, G.C. Boot en
H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.