ECLI:NL:GHAMS:2018:1833

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
9 juni 2018
Zaaknummer
200.197.272/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onbetaalde declaratie advocaat en overdracht vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen twee vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam, waarbij de appellant, [appellant sub 1], en de vennootschap Emperor Holding B.V. in geschil zijn met de advocaat [geïntimeerde] over een onbetaalde declaratie. De advocaat heeft rechtsbijstand verleend aan [appellant sub 1] en Emperor in een geschil met een huurder. Na het versturen van een voorschotfactuur en een eindfactuur, die niet volledig zijn voldaan, heeft de advocaat hen in rechte betrokken. De kantonrechter heeft in zijn vonnissen geoordeeld dat de vordering van de advocaat rechtsgeldig is overgedragen van de maatschap aan hemzelf, en heeft de vordering toegewezen voor [appellant sub 1], maar afgewezen voor Emperor. In hoger beroep hebben [appellant sub 1] en Emperor de bestreden vonnissen bestreden, maar het hof heeft geoordeeld dat de grieven falen. Het hof heeft de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis en het eindvonnis bekrachtigd. De kosten van de procedure zijn voor rekening van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.197.272/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 4585264 CV EXPL 15-30544
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 mei 2018
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] , en
2.
EMPEROR HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten in het principale beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidentele beroep,
advocaat: mr. J.A. Oudendijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidentele beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , Emperor en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant sub 1] en Emperor zijn bij dagvaarding van 19 juli 2016 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 5 januari 2016 en 20 mei 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
[appellant sub 1] en Emperor hebben geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, het voorwaardelijk incidentele beroep van [geïntimeerde] zal verwerpen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en met diens veroordeling tot terugbetaling van de gedingkosten die zij reeds aan hem hebben voldaan.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, althans – in het voorwaardelijk incidentele beroep en uitvoerbaar bij voorraad – tot vernietiging van het bestreden vonnis van 20 mei 2016 en tot toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] op andere gronden dan in dat vonnis door de kantonrechter aan de beslissing ten grondslag gelegd, met veroordeling van [appellant sub 1] en Emperor in de kosten van het geding in hoger beroep, met inbegrip van nakosten.
[geïntimeerde] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 20 mei 2016, hierna ‘het eindvonnis’, onder 1, 1.1 tot en met 1.12, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] is beroepshalve werkzaam als advocaat. Hij heeft zijn werkzaamheden als zodanig uitgeoefend als lid van een maatschap optredend onder de naam [X] Advocaten, hierna ‘de maatschap’. In 2012 heeft [geïntimeerde] rechtsbijstand verleend aan [appellant sub 1] in verband met een geschil tussen deze, als verhuurder, en de toenmalige huurder van een onroerende zaak gelegen op het adres [adres] . In een brief van 2 april 2012 heeft [geïntimeerde] , voor zover van belang, aan [appellant sub 1] gemeld dat hij zijn werkzaamheden verrichtte tegen een uurtarief van € 195,- exclusief btw en exclusief een opslag voor kantoorkosten. Bij dezelfde brief is [appellant sub 1] gewezen op de toepasselijke algemene voorwaarden van de maatschap, waarvan hem een exemplaar is toegezonden.
3.2.
Als bijlage bij de hierboven genoemde brief heeft [geïntimeerde] een voorschotfactuur gedateerd 2 april 2012 aan [appellant sub 1] en Emperor gestuurd ten belope van € 4.426,83 wegens verleende rechtsbijstand, gemaakte deurwaarderskosten en verschuldigde griffierechten. Deze factuur is na verloop van tijd gedeeltelijk voldaan, tot een bedrag van € 2.000,-. Het restant is onbetaald gebleven. Na verdere correspondentie heeft [geïntimeerde] aan [appellant sub 1] en Emperor een eindfactuur gedateerd 3 september 2015 gestuurd ten belope van € 7.680,25, met daarbij een specificatie van de door hem gewerkte uren. In dat bedrag is de eerdere betaling van € 2.000,- verdisconteerd. De genoemde eindfactuur is, ook na aanmaning, niet voldaan. Emperor is op verzoek van [appellant sub 1] , die bestuurder van Emperor is, in de tenaamstelling van de facturen vermeld.
3.3.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten heeft [geïntimeerde] [appellant sub 1] en Emperor in rechte betrokken en hun hoofdelijke veroordeling gevorderd tot betaling aan hem van een hoofdsom van € 7.680,25, met nevenvorderingen. Aan de vordering ligt ten grondslag primair, een overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] als opdrachtnemer en [appellant sub 1] en Emperor als opdrachtgevers en subsidiair, een overeenkomst van opdracht tussen de maatschap als opdrachtnemer en laatstgenoemden als opdrachtgevers, in het subsidiaire geval in samenhang met de overdracht van de vordering van de maatschap uit de overeenkomst aan [geïntimeerde] bij akte van cessie van 24 december 2015. [geïntimeerde] stelt, samengevat, op grond van de primair dan wel subsidiair gestelde overeenkomst werkzaamheden te hebben verricht en kosten te hebben gemaakt voor [appellant sub 1] en Emperor tot de gevorderde hoofdsom.
3.4.
Bij het bestreden vonnis van 5 januari 2016, hierna ‘het tussenvonnis’, heeft de kantonrechter bepaald dat de zaak niet geschikt was voor een verschijning van partijen ter terechtzitting, dat schriftelijk verder zou worden geprocedeerd en dat de zaak hiertoe op de in het tussenvonnis genoemde roldatum zou dienen voor repliek aan de zijde van [geïntimeerde] . Op grond van het bepaalde in artikel 131, derde volzin, Rv staat tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. [appellant sub 1] en Emperor zijn daarom niet-ontvankelijk in het principale beroep voor zover dat is gericht tegen het tussenvonnis, nog daargelaten dat zij geen gronden hebben aangevoerd ten betoge dat het tussenvonnis behoort te worden vernietigd en zij dus ook om die reden in het beroep daartegen niet-ontvankelijk zijn.
3.5.
Bij het eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen, samengevat en voor zover van belang, dat de gefactureerde werkzaamheden zijn verricht ter uitvoering van een overeenkomst tussen de maatschap als opdrachtnemer en [appellant sub 1] als opdrachtgever, dat de maatschap uit hoofde van die overeenkomst en de verrichte werkzaamheden een vordering heeft gekregen op [appellant sub 1] en dat deze vordering bij de onder 3.3 genoemde akte van cessie van 24 december 2015 aan [geïntimeerde] is overgedragen. Het beloop van de vordering is door de kantonrechter gelijk geoordeeld aan de gevorderde hoofdsom. Daarop is de door [geïntimeerde] ingestelde vordering ten aanzien van [appellant sub 1] toegewezen, op de subsidiaire grondslag en vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en proceskosten zoals in het eindvonnis vermeld. Ten aanzien van Emperor is de vordering afgewezen.
3.6.
Met de
grieven 1 tot en met 3 in het principale beroepbestrijden [appellant sub 1] en Emperor dat de vordering die [geïntimeerde] in dit geding geldend wil maken, rechtsgeldig door de maatschap aan [geïntimeerde] is overgedragen. De genoemde grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Nu de betrokken vordering bij het eindvonnis ten aanzien van Emperor is afgewezen en de grieven niet tegen deze afwijzing zijn gericht, kunnen zij ten aanzien van Emperor niet tot andere beslissingen leiden dan bij het eindvonnis gegeven. Voor zover zij door Emperor zijn opgeworpen, falen de grieven alleen al hierom. Zij behoeven, bij gebrek aan belang, in zoverre geen verdere bespreking.
3.7.
Voor het overige miskennen de grieven allereerst dat [geïntimeerde] de overdracht van de vordering aan hem in eerste aanleg, namelijk bij de conclusie van repliek, voorwaardelijk, voor het geval dat zou worden geoordeeld dat niet hij maar de maatschap partij is bij de overeenkomst ter uitvoering waarvan de gefactureerde werkzaamheden zijn verricht, mede aan de door hem ingestelde vordering ten grondslag heeft gelegd en dat hij zich in dit verband heeft beroepen op de onder 3.3 genoemde akte van cessie van 24 december 2015, waarvan hij bij de conclusie van repliek een fotokopie heeft overgelegd. De kantonrechter mocht daarom, en in hoger beroep mag het hof, zonder schending van de in artikel 24 Rv verankerde regel acht slaan op de overdracht van de vordering door de maatschap aan [geïntimeerde] en deze overdracht bij de beoordeling van de zaak betrekken. Bij het voorgaande komt nog dat [geïntimeerde] zijn – voorwaardelijke – beroep op de overdracht van de vordering door de maatschap aan hem, blijkens zijn stellingen in de memorie van antwoord in het principale beroep, uitdrukkelijk heeft gehandhaafd, zodat het hof die overdracht ook hierom in zijn overwegingen mag en moet betrekken.
3.8.
De grieven strekken voorts tot herhaling van het bij de conclusie van dupliek gevoerde verweer dat de akte van cessie een geldige titel ontbeert voor de overdracht aan [geïntimeerde] van de vordering van de maatschap ter zake van de gefactureerde werkzaamheden. Weliswaar is juist dat voor overdracht van die vordering op grond van het bepaalde in artikel 3:84, eerste lid, BW een geldige titel is vereist, maar onjuist is dat deze titel in de akte van cessie moet zijn vermeld. Voldoende is dat uit de akte blijkt dat zij bestemd is tot levering van de erin aangeduide vordering. De overgelegde akte van cessie van 24 december 2015 beantwoordt aan dit vereiste. De akte is bovendien namens de maatschap ondertekend door twee van haar leden, alsmede door [geïntimeerde] . Dan valt, alleen al bij gebreke van toelichting waaruit iets anders volgt, niet in te zien dat tussen de maatschap en [geïntimeerde] geen afspraak is gemaakt strekkend tot overdracht van de vordering zoals bij de akte bepaald, temeer nu de akte zich als de afspiegeling van een zodanige afspraak laat lezen. Daarmee is een titel voor de overdracht gegeven en is dus ook aan het desbetreffende vereiste voldaan. Het voorgaande – in samenhang met het feit dat [appellant sub 1] en Emperor in het principale beroep de gegrondheid van de vordering, tot het door [geïntimeerde] gestelde beloop ervan, voor het overige niet hebben bestreden – brengt mee dat de grieven falen.
3.9.
Met
grief 4betogen [appellant sub 1] en Emperor dat de kantonrechter bij het eindvonnis heeft nagelaten [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van Emperor, aangezien de vordering ten aanzien van deze partij is afgewezen. De grief berust op een verkeerde lezing van het eindvonnis. Bij dat vonnis is [geïntimeerde] namelijk reeds veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van Emperor, met dien verstande dat die kosten daarbij zijn begroot op nihil. Voor zover de grief bedoelt tegen deze kostenbegroting op te komen, miskent zij dat de rechter in een geval als dit de vrijheid heeft de te vergoeden gedingkosten te begroten op nihil, in het bijzonder nu Emperor geen zelfstandige, van die van [appellant sub 1] te onderscheiden, proceshandelingen heeft verricht. Ook deze grief faalt daarom.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het principale beroep tegen beide bestreden vonnissen tevergeefs is ingesteld, dat [appellant sub 1] en Emperor niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in het hoger beroep tegen het tussenvonnis en dat het eindvonnis zal worden bekrachtigd. Het
voorwaardelijk incidentele beroepbehoeft geen bespreking, aangezien de voorwaarde – te weten gegrondbevinding van een of meer van de onder 3.6 genoemde principale grieven – waaronder dat beroep is ingesteld, niet is vervuld. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellant sub 1] en Emperor worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principale beroep. In het voorwaardelijk incidentele beroep wordt geen kostenbeslissing gegeven, nu daarin geen van de partijen in het ongelijk is gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale beroep:
verklaart [appellant sub 1] en Emperor niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis;
bekrachtigt het eindvonnis;
veroordeelt [appellant sub 1] en Emperor in de kosten van de procedure in het principale beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,- aan verschotten en
€ 632,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris als niet binnen veertien dagen aan deze kostenveroordeling is voldaan en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart bovengenoemde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het voorwaardelijk incidentele beroep:
verstaat dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet is vervuld.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.M. Steenberghe, W.H.F.M. Cortenraad en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.