ECLI:NL:GHAMS:2018:1754

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
200.217.061/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverhaal en verhaalsbijdrage vastgesteld door de gemeente Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [de man] tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de verhaalsbijdrage die hij aan de gemeente Haarlemmermeer moet betalen is vastgesteld. De man is onderhoudsplichtig voor zijn kinderen, die bij de vrouw wonen, en de gemeente heeft hem verzocht om zijn financiële situatie te verduidelijken. De gemeente heeft op basis van de verstrekte informatie een verhaalsbijdrage vastgesteld van € 675,- per maand. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om deze bijdrage te betalen, omdat hij afhankelijk is van financiële steun van zijn familie en geen inkomen uit arbeid heeft. De gemeente betwist dit en stelt dat de man niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten en bevestigt de beslissing van de rechtbank om de verhaalsbijdrage vast te stellen. Het hof bekrachtigt de beschikking en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 mei 2018
Zaaknummer: 200.217.061/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/243769/ FA RK 16-3187
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S. Verhagen te Hoofddorp,
tegen
De gemeente Haarlemmermeer,
zetelende te Hoofddorp,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk [de man] en de gemeente genoemd.
1.2.
[de man] is op 6 juni 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 maart 2017 van de rechtbank Noord-Holland.
1.3.
De gemeente heeft bij brief van 10 november 2017, ingekomen op 13 november 2017, gereageerd op het beroepsschrift.
1.4.
[de man] heeft bij journaalbericht van 9 juni 2017, ingekomen op 12 juni 2017 en bij twee faxberichten van 1 december 2017, ingekomen op dezelfde datum, nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 14 december 2017 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- [de man] , bijgestaan door zijn advocaat;
- namens de gemeente: mevrouw J.T.P.M. de Vries-Clemens, medewerker verhaal, en de heer M.P. van der Plaats, juridisch adviseur.

2.De feiten

2.1.
[de man] , geboren [in] 1979, en mevrouw [X] (hierna: de vrouw) hebben een relatie. Zij wonen niet samen. Uit hun relatie zijn geboren [kind a] [in] 2001, [kind b] [in] 2012, [kind c] [in] 2014 en [kind d] , geboren [in] 2016 (hierna: de kinderen). [de man] heeft de kinderen erkend.
2.2.
Aan de vrouw wordt bijstand verleend naar de norm voor een gezin.
2.3.
Bij brief van 4 maart 2016 is [de man] door de gemeente verzocht zijn financiële omstandigheden op te geven teneinde de gemeente in de gelegenheid te stellen de grens van zijn onderhoudsplicht te bepalen. Bij brief van 1 april 2016 is dit verzoek herhaald.
2.4.
Bij verhaalsbeschikking van de gemeente van 21 april 2016 is de verhaalsbijdrage die [de man] aan de gemeente moet betalen door de gemeente vastgesteld op € 675,- per maand met ingang van 1 april 2016.
2.5.
Bij verhaalsbeschikking van de gemeente van 6 mei 2016 is de verhaalsbijdrage die [de man] aan de gemeente moet betalen door de gemeente vastgesteld op € 225,- per kind per maand van 1 september 2013 tot 1 november 2014 en van € 675,- per maand met ingang van 1 november 2014.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de gemeente, het verhaalsbedrag dat [de man] in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de kinderen aan de gemeente wegens gemaakte en nog te maken kosten van bijstand verschuldigd is, vastgesteld op € 450,- per maand met ingang van 1 september 2013 tot 1 november 2014 en op € 675,- per maand vanaf 1 november 2014. Partijen zijn daarbij ieder in de eigen proceskosten veroordeeld.
3.2.
[de man] verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog het inleidend verzoek af te wijzen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
3.3.
De gemeente verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Tussen partijen is in geschil de door [de man] te betalen verhaalsbijdrage. Partijen strijden over de draagkracht van [de man] . Nu geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen van € 225,- per kind per maand, is deze in hoger beroep niet in geschil.
4.2.
[de man] stelt zich op het standpunt dat hij geen draagkracht heeft om een verhaalsbijdrage te betalen. Hij leeft van wat hij ontvangt van zijn zuster en zijn moeder. Zij beschikken over voldoende inkomsten en/of vermogen om hem financieel te onderhouden. Hij ontvangt maandelijks ongeveer € 800,- naast zorg- en huurtoeslag. Dat hij geen inkomen uit een uitkering of uit dienstverband heeft, blijkt uit de mededeling Inkomstenbelasting 2010 en twee brieven van de belastingdienst van 21 juli 2016 betreffende zijn inkomen in 2011 en 2012.
De gemeente heeft bij brief van 20 november 2013 vastgesteld dat hij geen inkomen heeft en dat geen verhaalsbijdrage wordt opgelegd. Dit besluit heeft formele rechtskracht. Het is onredelijk dat de gemeente thans alsnog een verhaalsbijdrage heeft opgelegd en heeft verzocht een verhaalsbijdrage te bepalen met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013.
Het is [de man] niet gelukt om een betaalde baan te vinden. Hij kan niet worden verplicht een uitkering aan te vragen, zo stelt hij.
4.3.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat nu [de man] niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, het ervoor gehouden moet worden dat hij voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Aannemelijk is dat [de man] over andere inkomstenbronnen beschikt dan hij zelf noemt. Hij is onduidelijk over zijn inkomen. Zo stelt hij dat hij contant geld van zijn familie ontvangt, maar hij toont dit niet aan. Bovendien beschikken zijn zuster en zijn moeder over beperkte inkomsten. Het is onduidelijk waar [de man] eten, drinken en persoonlijke verzorging van betaalt, nu deze kosten niet op de door hem in het geding gebrachte bankafschriften staan vermeld.
Het besluit van de gemeente in zijn brief van 20 november 2013 berust op door [de man] verschafte onjuiste informatie.
4.4.
Het hof is van oordeel dat [de man] , die jegens de kinderen een onderhoudsverplichting heeft, onvoldoende inzicht heeft geboden in zijn inkomsten vanaf 1 september 2013. De verklaring van [de man] ter zitting in hoger beroep en de door hem in het geding gebrachte stukken geven omtrent zijn inkomsten onvoldoende helderheid. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[de man] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard – verkort weergegeven - :

In 2001 ben ik begonnen met een bedrijf, genaamd [de onderneming] . Dit is mislukt. In 2008 ben ik gevraagd om te komen werken in het bedrijf genaamd [het bedrijf] (hierna: [het bedrijf] ) van de heer [Y] , een onderneming in computertechnologie. Voor [het bedrijf] notuleerde ik en deed ik de logistiek. De heer [Y] en zijn broer repareerden PC’s en reden daartoe om de dag naar Eindhoven. Ik ontving geen salaris van [het bedrijf] , aangezien de onderneming onvoldoende inkomsten opbracht. Omdat het bedrijf onvoldoende opleverde, is de heer [Y] in 2008 ook voor Schiphol gaan werken.
Ik ben van plan middels een eigen onderneming een website te maken met algemene informatie over Curaçao. Er is nog weinig informatie over Curaçao beschikbaar. Het verdienmodel is gebaseerd op reclame-inkomsten maar het is nog een onzeker project. Ter voorbereiding ga ik volgende maand naar Curaçao. De heer [Y] betaalt hiervoor de tickets. Vanwege zijn werk bij KLM te Schiphol kan hij dat goed regelen. Ik heb ook gesolliciteerd, maar ben steeds afgewezen. Ik kan niet door de gemeente worden verplicht om een uitkering aan te vragen. De heer [Y] verblijft ongeveer de helft van de maand op mijn adres en betaalt mij daarvoor maandelijks € 350,- als bijdrage in de kosten van de huishouding. Als ik contant geld ontvang, dan stort ik dat op mijn bankrekening. Ik heb een aantal keren contant geld op Schiphol gestort, aangezien alleen dat kantoor op zondagavond open is. Om te kunnen leven, heb ik mijn persoonlijke bezittingen verkocht. Ik heb een schuld van ongeveer € 13.000,-.
[de man] stelt jarenlang te hebben gewerkt voor [Y] en/of diens onderneming, zonder dat daar een salaris of winstuitkering tegenover stond, maar heeft dat naar het oordeel van het hof niet inzichtelijk, laat staan aannemelijk gemaakt. Volgens [de man] werd met het bedrijf onvoldoende winst gegenereerd om salaris uit te keren, maar hij heeft dat niet onderbouwd aan de hand van bij voorbeeld een administratie. Het hof gaat voorbij aan de schriftelijke verklaring van [Y] van 27 november 2017 waarin hij uiteenzet op welke wijze [de man] en [Y] hebben samengewerkt en dat [de man] nimmer in loondienst is gekomen of winst is uitgekeerd, nu ook deze verklaring niet is onderbouwd, bij voorbeeld aan de hand van een administratie van de onderneming. De door [de man] overgelegde bankafschriften uit het jaar 2017 van de heer [Y] zijn niet ter zake dienend. Bankafschriften uit de jaren 2013 tot en met 2017 van de onderneming [het bedrijf] zijn niet doorslaggevend, alleen al omdat niet valt uit te sluiten dat er andere bankrekeningen zijn waar [het bedrijf] inkomsten op bijschreef. Het hof dient ervan uit te gaan dat [de man] tenminste enige inkomsten moet hebben gehad, vanwege zijn jarenlange werkzaamheden voor [Y] en/of diens onderneming en het gegeven dat hij in zijn levensonderhoud heeft moeten voorzien.
[de man] stelt voorts dat hij leeft van wat hij van derden ontvangt. Hij heeft zijn bankafschriften in het geding gebracht uit de periode van augustus 2016 tot en met januari 2017. Uit die bankafschriften blijkt dat hij een aantal keren contante geldbedragen op zijn eigen bankrekening heeft gestort van in totaal € 2.810,-. Onduidelijk is hoe hij aan het geld is gekomen dat hij heeft gestort. De schriftelijke verklaring van zijn moeder van 6 augustus 2017, waarin zij verklaart dat zij [de man] financieel heeft gesteund ‘door hem te voorzien van zowel contant als digitaal geld,’ en de schriftelijke verklaring van 26 november 2017 van de heer [Z] , broer van [de man] , waaruit blijkt dat hij in 2013 en 2015 respectievelijk € 1.000,- en € 200,- aan [de man] heeft geleend, bieden onvoldoende inzicht in het inkomen van [de man] . Dat geldt eveneens voor het door hemzelf geproduceerde overzicht van bedragen die hij van zijn zuster, broer en moeder heeft geleend en/of ontvangen. Uit de voormelde verklaring van [Y] blijkt dat [Y] ongeveer de helft van de maand bij hem woont en sinds 2013 bijdraagt in de leef- en woonlasten. Hij zou een bedrag van gemiddeld € 350,- per maand van [Y] ontvangen. Ook deze verklaring en de ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring van [de man] zelf bieden onvoldoende inzicht in de inkomsten van [de man] . De door [de man] in het geding gebrachte bonnen van onder meer Lidl, Blokker en Dirk van den Broek verschaffen dit inzicht evenmin.
Dat [de man] al jaren zorg- en huurtoeslag ontvangt en dat de Belastingdienst kennelijk accepteert dat hij geen aangifte doet en dit blijkens de mededeling Inkomstenbelasting 2010 ook niet hoeft te doen, maakt het voorgaande niet anders.
De door [de man] gestelde schuld aan DUO van € 13.792,- welke hij middels een brief van DUO van 6 januari 2016 heeft onderbouwd, dient bij de beoordeling van de draagkracht buiten beschouwing te blijven, te meer nu hij heeft nagelaten daaraan gevolgen te verbinden, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat, aangezien [de man] niet heeft voldaan aan de op hem op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rustende verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren, het daaruit de gevolgtrekking kan maken die het geraden acht. Bij het ontbreken van inkomensgegevens is het hof niet in staat om de draagkracht van [de man] vanaf 1 september 2013 te beoordelen. Dit dient voor zijn risico te komen. Dat de gemeente hem bij besluit van 20 november 2013 heeft medegedeeld geen verhaalsbijdrage op te leggen, doet daaraan niet af, nu dit besluit bij besluit van 6 mei 2016 genoemd onder 2.5. is gecorrigeerd omdat uit nader onderzoek van de gemeente Haarlemmermeer is gebleken dat [de man] inkomsten heeft verzwegen.
Bij dit oordeel betrekt het hof dat [de man] weliswaar heeft gesteld dat hij tevergeefs heeft gesolliciteerd, doch dat hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Daarbij komt dat niet valt in te zien waarom [de man] geen uitkering heeft aangevraagd – ook al is hij hiertoe niet gehouden - nu hij geen inkomsten uit arbeid zou hebben gehad. Hij dient zich ervoor in te zetten om te kunnen voorzien in (een deel van) de kosten van de kinderen.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht het verhaalsbedrag dat [de man] in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de kinderen aan de gemeente wegens gemaakte en nog te maken kosten van bijstand verschuldigd is, bepaald heeft op € 450,- per maand met ingang van 1 september 2013 tot 1 november 2014 en op € 675,- per maand vanaf 1 november 2014. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep afwijzen.
4.6.
Gezien de aard van de procedure is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de kosten van de procedure worden gecompenseerd aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. De bestreden beschikking zal ook op dit punt worden bekrachtigd. Ook in hoger beroep zal het hof om dezelfde reden de proceskosten compenseren op na te melden wijze.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier en is op 8 mei 2018 uitgesproken in het openbaar.