In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige A]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2017, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder had het gezag over [minderjarige A], die na een ICSI-behandeling in [land] was geboren. De machtiging tot uithuisplaatsing was verleend vanwege zorgen over de psychische gesteldheid van de moeder en de veiligheid van het kind.
Het hof overwoog dat de periode waarvoor de machtiging was verleend inmiddels was verstreken, maar dat de moeder een rechtens relevant belang had om de rechtmatigheid van de machtiging te laten toetsen, gelet op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De moeder voerde aan dat er ten tijde van de uithuisplaatsing geen gronden waren voor deze maatregel en dat zij in staat was om voor [minderjarige A] te zorgen. De raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) stelden echter dat de emotionele en fysieke veiligheid van [minderjarige A] niet gewaarborgd was bij de moeder.
Na het horen van de argumenten van beide partijen en het bestuderen van de stukken, concludeerde het hof dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige A]. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend, en oordeelde dat de zorgen over de veiligheid en stabiliteit van de moeder in de periode van 31 oktober 2017 tot 28 februari 2018 gerechtvaardigd waren. De moeder had niet de benodigde omgeving kunnen bieden voor de ontwikkeling van [minderjarige A].