ECLI:NL:GHAMS:2018:1700

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
200.216.943/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindiging van minderjarigen in het kader van huiselijk geweld en seksueel misbruik

In deze zaak gaat het om de gezagsbeëindiging van de ouders over hun drie minderjarige kinderen, [minderjarige A], [minderjarige B] en [minderjarige C], in het kader van een hoger beroep. De ouders, de vader en de moeder, hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter die het ouderlijk gezag had beëindigd. De vader is in 2016 door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld voor seksueel misbruik van [minderjarige A] en mishandeling van de moeder. De kinderen zijn sinds hun uithuisplaatsing in een pleeggezin geplaatst en hebben geen contact meer met hun ouders. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de beëindiging van het gezag, wat door de rechtbank is toegewezen. De ouders betwisten de beslissing en stellen dat er geen sprake is van misbruik van gezag en dat de moeder in staat is om voor de kinderen te zorgen. Het hof overweegt dat de kinderen ernstig zijn bedreigd in hun ontwikkeling door de gedragingen van de vader en dat de moeder onvoldoende in staat is om de zorg voor de kinderen te dragen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank voor wat betreft de vader, maar houdt verdere beslissingen aan met betrekking tot de moeder, zodat haar advocaat de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de mogelijkheden voor de moeder om haar rol als ouder te hernemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.216.943/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/251338 FA RK 16-6856
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 mei 2018 inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. W.P.A. Vos te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige A] (hierna te noemen: [minderjarige A] );
- de minderjarige [minderjarige B] (hierna te noemen: [minderjarige B] );
- de minderjarige [minderjarige C] (hierna te noemen: [minderjarige C] );
- de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (hierna te
noemen: de GI);
- de pleegouders van [minderjarige A] , [minderjarige B] en [minderjarige C] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter), van 20 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader en de moeder (hierna tezamen ook: de ouders) zijn op 20 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 februari 2017.
2.2
De raad heeft op 22 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de ouders van 24 november 2017 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de GI van 6 maart 2018, ingekomen op 7 maart 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- namens de ouders, hun advocaat voornoemd;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D. van Dijk ; en
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De ouders waren na overleg met hun advocaat, niet aanwezig. De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.5
Na afloop van de zitting zijn door het hof nog brieven van [minderjarige A] , [minderjarige B] en [minderjarige C] ontvangen. Bij brief van 16 april 2018 heeft het hof de inhoud van deze brieven zakelijk weergegeven aan de ouders en hen in de gelegenheid gesteld daar vóór 30 april 2018 op te reageren. De ouders hebben van deze gelegenheid geen gebruik van gemaakt.

3.De feiten

3.1
Binnen het huwelijk van de ouders zijn - onder meer en voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige A] , [in] 2004 te [geboorteplaats] , Myanmar ;
- [minderjarige B] , [in] 2007 te [geboorteplaats] , Myanmar en;
- [minderjarige C] , [in] te [geboorteplaats] , Myanmar .
[minderjarige A] , [minderjarige B] en [minderjarige C] worden hierna tezamen ook ‘de kinderen’ genoemd.
[in] 2017 is uit het huwelijk van de ouders geboren [minderjarige D] . De ouders hebben drie meerderjarige inwonende zoons, [E] , [F] , en [G] .
3.2
De vader is in 2010/2011, wegens politieke redenen, gevlucht naar Nederland. Hij heeft een verblijfsvergunning die geldig is tot 4 september 2018. De moeder en de kinderen zijn in oktober 2014 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Zij hebben een verblijfsvergunning met een tijdelijke status gekregen, die geldig is tot 12 juli 2019.
3.3
Bij beschikking van 14 maart 2016 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar.
3.4
Bij beschikking van 31 maart 2016 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend. De kinderen zijn in een crisispleeggezin geplaatst. Bij beschikking van 28 april 2016 is de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing gehandhaafd en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen tot 14 maart 2017.
Sinds 17 augustus 2016 verblijven de kinderen (inmiddels samen met hun jongste zusje [minderjarige D] ) in hetzelfde perspectief biedend pleeggezin op een geheim adres.
3.5
De kinderen hebben sinds hun uithuisplaatsing geen contact meer gehad met de vader. De aanvankelijk opgestarte begeleide omgang tussen de moeder en de kinderen is in mei 2016 opgeschort omdat de moeder, tegen de afspraken in, de vader had meegenomen naar een omgangsmoment. Sindsdien hebben de kinderen ook geen contact meer met de moeder.
3.6
Op 7 oktober 2016 is de vader door de rechtbank Noord-Holland schuldig bevonden aan seksueel misbruik van [minderjarige A] , fysieke mishandeling van [minderjarige A] en mishandeling van de moeder. De rechtbank heeft een gevangenisstraf opgelegd van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest. De vader is hiertegen in hoger beroep gegaan. Het hoger beroep is nog aanhangig.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkend verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en is de GI tot voogd benoemd.
4.2
De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en, zo begrijpt het hof, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de ouders af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a en b BW is voldaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat
misbruik van het gezag is gemaakt en dat dit misbruik, gelet op de mentale en fysieke (seksuele) mishandeling, dermate ernstig is, dat een gezagsbeëindiging van de vader is vereist om het ontwikkelingsperspectief van de kinderen veilig te stellen. De moeder is volgens de rechtbank onvoldoende daadkrachtig en vaardig gebleken om de verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding van de kinderen, zonder dat de vader hierin een bedreiging vormt. De kinderen kunnen hierdoor wederom slachtoffer worden van vaders handelen. Hierin ziet de rechtbank gronden om het gezag van de moeder te beëindigen. Nu beëindiging van het gezag van de ouders volgens de rechtbank in het belang van de kinderen is, heeft de rechtbank het verzoek tot beëindiging van het gezag van beide ouders toegewezen.
5.3
De ouders komen met twee grieven op tegen die beslissing en de gronden waarop deze berust. In de eerste plaats voeren de ouders aan dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces zoals bepaald in artikel 6 EVRM, nu de moeder geen bijstand heeft gehad van een tolk in een taal die zij machtig is, noch het verzoekschrift heeft kunnen lezen en tijdens het onderzoek gesprekken met de raad heeft kunnen voeren in een taal die zij begrijpt. Voorts hebben de ouders weersproken dat sprake is van misbruik van gezag. De ouders ontkennen het seksueel misbruik van [minderjarige A] en wijzen er op dat de vader daarvoor niet onherroepelijk is veroordeeld. Voor wat betreft de moeder voeren de ouders aan dat de moeder wel degelijk in staat is om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van de kinderen te dragen zonder dat de vader daarin een bedreiging vormt. Zij heeft altijd voor de kinderen gezorgd, ook toen de vader al in Nederland woonde. Volgens de ouders is een gezagsbeëindiging dan ook een te ingrijpende maatregel en kan worden volstaan met een ondertoezichtstelling en een (tijdelijke) uithuisplaatsing.
5.4
De raad betoogt dat het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen terecht is beëindigd en voert daartoe het volgende aan. De raad heeft geprobeerd een tolk te vinden die de moeder tijdens het onderzoek en tijdens de zittingen bij de rechtbank kon bijstaan, maar de moeder spreekt een dialect waarvan in Nederland geen tolken beschikbaar zijn. De ‘netwerktolk’ die wel het dialect spreekt wil niet meer vertalen vanwege de onderwerpen (huiselijk geweld en seksueel misbruik) die worden besproken. De ouders ontkennen de gebeurtenissen en zijn niet bereid om mee te werken aan de hulpverlening. Dit heeft ervoor gezorgd dat ook de jongste dochter van de ouders direct na de geboorte uit huis is geplaatst en dat ook het gezag over haar is beëindigd. Door de houding van de ouders ten opzichte van de kinderen en de hulpverlening is er geen mogelijkheid dat de kinderen terug kunnen keren in de thuissituatie bij de ouders, aldus de raad.
5.5
De GI heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat de kinderen het erg fijn vinden bij het pleeggezin en daar graag willen blijven. De kinderen zijn in de thuissituatie veelvuldig slachtoffer en/of getuige geweest van seksueel misbruik, mishandeling en huiselijk geweld. Nu de kinderen bijna twee jaar bij de pleegouders wonen beginnen zij te praten over wat zij hebben meegemaakt. Er is destijds een gezinsopname aangeboden, maar de moeder is daar niet in meegegaan. Ook kwam de hulpverlening de woning van de ouders niet binnen.
5.6
De kinderen hebben in hun hiervoor in 2.5 genoemde brieven de wens geuit bij pleegouders te mogen blijven.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
5.8
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De ouders zijn opgegroeid in een afgelegen gebied in de bergen van Myanmar. De moeder heeft nauwelijks onderwijs genoten en de enige taal die zij spreekt is het dialect Chin Zou. De vader heeft enige tijd gewoond in een stad waar Birmees werd gesproken en spreekt daardoor naast Chin Zou ook Birmees. Tevens spreekt hij inmiddels gebrekkig Nederlands. De vader is in 2010/2011 naar Nederland gevlucht. De moeder en de kinderen zijn na diverse omzwervingen en onveilige situaties vanuit Myanmar, via Thailand en Maleisië in oktober 2014 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. De kinderen hebben daardoor een voortdurend gebrek gehad aan stabiliteit in hun opvoedsituatie en de aanwezigheid van vertrouwde personen in hun omgeving. In hun recente thuissituatie bij hun ouders in Nederland zijn de kinderen blootgesteld aan (ernstige) fysieke- en emotionele onveiligheid. Zo is op 14 juli 2015 de politie gebeld in verband met huiselijk geweld van de vader jegens de moeder, in zodanig ernstige mate dat de kinderen over de schutting bij de woning klommen en riepen dat hun vader hun moeder sloeg. Daarnaast heeft [minderjarige A] verklaard sinds haar verblijf in Nederland meermalen door haar vader te zijn verkracht. Dit gebeurde (ook) in het bijzijn van de moeder en [minderjarige C] . Bij [minderjarige B] en [minderjarige C] is voorts in november 2015 door de schoolarts fysiek letsel op hun hielen geconstateerd. Op 7 oktober 2016 is de vader door de rechtbank Noord-Holland schuldig bevonden aan seksueel misbruik en fysieke mishandeling van [minderjarige A] en mishandeling van de moeder. Tegen deze beslissing heeft de vader beroep ingesteld. Op dit beroep is nog niet beslist. Nu de kinderen geruime tijd bij de pleegouders verblijven, beginnen zij te vertellen over hetgeen zij in de thuissituatie bij hun ouders hebben meegemaakt. Sinds de uithuisplaatsing van de kinderen na de schorsing van de vader uit zijn voorlopige hechtenis op 1 april 2016, heeft geen contact tussen de vader en de kinderen plaatsgevonden en de kinderen willen hun vader vanwege al hetgeen is voorgevallen niet meer zien. Ook de moeder hebben de kinderen sinds 4 mei 2016 niet meer gezien. De aanvankelijk gestarte begeleide omgang met de moeder is opgeschort, omdat de moeder de vader in weerwil van gemaakte afspraken had meegenomen naar één van de omgangsmomenten met de kinderen. De kinderen willen omgang met de moeder, maar alleen als de vader daar niet bij is en daar niet van weet.
Voorts blijkt uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting in hoger beroep dat de gesprekken van de ouders met de hulpverlening ofwel in het Nederlands ofwel met behulp van een tolk Birmees hebben plaatsgevonden. De vader dan wel de oudste zoon van de ouders ( [E] ) hebben daarbij in veel gevallen voor de moeder vertaald. Tevens zijn in het Nederlands opgestelde brieven aan de ouders verzonden, die af en toe van een Birmese vertaling waren voorzien. Bij de hulpverlening bestaan twijfels of de verstrekte informatie op juiste wijze aan de moeder is vertaald, nu de erkende tolk Birmees meldde dat de ‘netwerktolk’ niet alles aan de moeder wilde vertalen. Tot slot is gebleken dat de moeder volledig afhankelijk is van de vader.
5.9
Uit het voorgaande blijkt dat de kinderen zijn blootgesteld aan en slachtoffer zijn van mentale en fysieke (seksuele) mishandeling door de vader. Deze gedragingen zijn, ook nu de strafrechtelijke veroordeling van de rechtbank ziet op één incident, dermate ernstig en vormen een zodanig ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen, dat sprake is van misbruik van gezag door de vader. Dat de veroordeling van de vader niet onherroepelijk is, doet daar niet aan af. Dit betekent dat aan de gronden van artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder b BW is voldaan en dat de rechtbank het gezag van de vader over de kinderen terecht en op goede grond heeft beëindigd. In zoverre faalt het beroep.
5.1
Met betrekking tot de moeder geldt als volgt.
5.11
Voorop moet worden gesteld dat de uit de artikelen 6 en 8 EVRM af te leiden procedurele waarborgen meebrengen dat wanneer, zoals in dit geval, de gezagsbeëindiging van ouders wordt overwogen, de ouders in voldoende mate betrokken moeten zijn geweest bij het besluitvormingsproces om te kunnen stellen dat hun belangen afdoende zijn beschermd. De ouders dienen te worden geconsulteerd tijdens het besluitvormingsproces dat leidt tot het verzoek tot gezagsbeëindiging en zij moeten de mogelijkheid krijgen hun meningen en belangen kenbaar maken, zodat de autoriteiten hiermee rekening kunnen houden (EHRM 6 oktober 2015, 58455/13, N.P/Moldavië, zie ook EHRM 17 december 2002, 35731/97; Venema/Nederland en EHRM 8 juli 1987, serie A vol. 121, NJ 1988/828, m.nt. E. Alkema (W./V.K.), § 63).
5.12
De moeder is goeddeels ongeschoold en afkomstig uit een traditionele cultuur die sterk verschilt van de Nederlandse, met andere gewoonten, waarden en normen. Op het moment dat de hulpverlenende instanties medio 2015 bij het gezin betrokken raakten, verbleef zij nog maar betrekkelijk kort in Nederland. Zij was (en is) de Nederlandse taal niet machtig en was (en is) afhankelijk van de vader. Niet is gebleken dat de moeder in het dagelijks leven, in een voor haar onbekend Nederland, met een ander dan de vader een vertrouwensband heeft opgebouwd. Eerst nadat de advocaat van de ouders, mr. Vos, in het voorjaar/zomer 2017 betrokken is geraakt, heeft de moeder in haar een soort vertrouwenspersoon gevonden. De GI en de raad hebben tijdens hun onderzoeken vanwege de taalbarrière voornamelijk met de moeder gesproken in het bijzijn van de vader en/of de oudste zoon. De gesprekken moesten steeds voor haar worden vertaald, evenals de brieven die de GI aan de ouders zond. Twijfel bestaat of alle aldus verstrekte informatie steeds op juiste wijze en volledig is vertaald.
5.13
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat de moeder voldoende bewust is gemaakt van wat er van haar werd verwacht en wat er voor haar en haar gezin op het spel stond. Evenmin is gebleken dat de moeder in de contacten met de GI en de raad voldoende mogelijkheid heeft gehad om zich vrij en voldoende vertrouwd te weten om haar eigen standpunten en belangen, onafhankelijk van die van de vader, naar voren te brengen en om zich over de gebruiken en verwachtingen alhier te (laten) informeren. Om deze redenen kan niet worden gezegd dat de moeder in voldoende mate is gehoord en in het besluitvormingsproces is betrokken. Dit brengt mee dat niet kan worden gesteld dat haar belangen afdoende zijn beschermd en dat niet zonder meer kan worden geoordeeld dat de moeder niet binnen een aanvaardbare termijn in staat is zelf de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van de kinderen te dragen. Voor dit laatste is mede van belang dat de moeder alleen de zorg voor de kinderen heeft gehad gedurende de jaren dat de vader reeds in Nederland verbleef. Alvorens het hof kan beoordelen of een verstrekkende maatregel als de onderhavige ten aanzien van de moeder in stand kan blijven, dient dan ook te worden bezien of de moeder met hulp van (een) derde(n) in staat is in dezen alsnog en onafhankelijk van de vader haar standpunt te bepalen ten aanzien van wat de kinderen nodig hebben en of zij daar zelfstandig in kan voorzien. Aan de moeder zal daarbij moeten worden uitgelegd wat van haar naar de alhier geldende maatstaven wordt verwacht en de vraag moet haar worden gesteld of zij bij zichzelf mogelijkheden ziet om daar aan mee te werken. De advocaat van de moeder zal daarom in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag welke stappen nog zouden kunnen worden gezet teneinde de moeder in te laten zien wat er van haar wordt gevraagd om weer tot de levens van de kinderen te kunnen worden toegelaten.
5.14
Indien en voor zover de ouders ook ten aanzien van de vader hebben bedoeld te betogen dat hij niet op ordentelijke wijze in de besluitvorming is betrokken, geldt dat de vader, zoals uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken, in voldoende mate Nederlands spreekt en al langere tijd in Nederland verblijft. Gelet daarop mag de vader in staat worden geacht de nodige stappen te ondernemen en zich in de besluitvorming aangaande de gezagsbeëindiging te laten horen. Ten aanzien van de vader geldt de voorgaande overweging dan ook niet.
5.15
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van de ouders faalt voor zover dat ziet op de gezagsbeëindiging van de vader en dat de bestreden beschikking in zoverre zal worden bekrachtigd. Voor wat betreft de gezagsbeëindiging van de moeder zal de advocaat van de ouders in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten zoals hiervoor is vermeld. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de moeder zal in afwachting daarvan worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze op de gezagsbeëindiging van de vader ziet;
stelt mr. Vos in de gelegenheid zich voor 5 juni 2018 uit te laten op de wijze zoals hiervoor in 5.12 weergegeven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. S.F.M. Wortmann, bijgestaan door mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 8 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.