Op 29 mei 2018 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, dat op 9 augustus 2017 was gewezen. De zaak betreft een inbraak in een pizzeria, gepleegd op 5 oktober 2016. De verdachte, geboren in 1996 en thans gedetineerd, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsvrouw. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de kwalificatie van het bewezen verklaarde en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, waarbij het hof de gronden aanvult.
Het hof heeft de bewijsmiddelen aangevuld met een proces-verbaal van sporenonderzoek, waaruit blijkt dat de verdachte is herkend op camerabeelden van de inbraak. De raadsvrouw voerde aan dat de camerabeelden geen datum- en tijdsindicatie bevatten, maar het hof verwerpt dit verweer. De aangifte van de benadeelde, die op 12 oktober 2016 werd gedaan, bevestigt dat de beelden betrekking hebben op de inbraak van 5 oktober 2016.
Het hof kwalificeert de bewezenverklaring als diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf is verkregen door middel van braak en inklimming. Daarnaast heeft het openbaar ministerie de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie. Het hof gelast de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de voorwaardelijk opgelegde straf, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte bieden geen aanleiding om anders te beslissen. Het hof kan het verzoek van de raadsvrouw om de dagen in voorarrest in mindering te brengen niet toewijzen, omdat de wet dit niet toestaat.