ECLI:NL:GHAMS:2018:1678

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
23-003042-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na diefstallen in vereniging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij diefstallen in vereniging. De rechtbank had eerder de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 5.494,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 7.666,28. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 mei 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en haar raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde, samen met anderen, geldbedragen heeft weggenomen en dat zij daardoor wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De raadsvrouw voerde aan dat de veroordeelde de weggenomen bedragen aan mededaders moest afstaan, maar het hof oordeelde dat dit niet afdoet aan het feit dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van de diefstallen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en een nieuw bedrag vastgesteld voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 5.024,-, waarbij rekening is gehouden met de verbeurdverklaring van een paar schoenen ter waarde van € 469,95. Het hof heeft het draagkrachtverweer van de raadsvrouw verworpen, omdat niet aannemelijk was dat de veroordeelde niet in staat zou zijn aan de betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003042-16
datum uitspraak: 29 mei 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-669019-15 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 7.666,28.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016 in de strafzaak veroordeeld ter zake van - kort gezegd - diefstal in vereniging, meermalen gepleegd. Daarbij is een paar schoenen ter waarde van € 469,95 verbeurd verklaard.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 3 augustus 2016 in de ontnemingszaak de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.494,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 april 2016 is het vonnis in de strafzaak grotendeels bevestigd waarbij, behoudens een aantal deelvrijspraken, de veroordeling ter zake van diefstallen in vereniging en voornoemde verbeurdverklaring in stand zijn gebleven.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 5.025,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de stelling betrokken dat de veroordeelde de door haar weggenomen bedragen aan mededaders moest afstaan zodat zij zelf geen voordeel heeft genoten.
Het hof overweegt als volgt.
In de strafzaak is de verdachte bij arrest van 15 april 2016 ten aanzien van het bewezen verklaarde als medepleger veroordeeld. Dit geldt in de ontnemingszaak als uitgangspunt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de veroordeelde, samen met (een) ander(en), de geldbedragen heeft weggenomen en verkregen. Dat zij (een deel van) de bedragen op een later moment, al of niet onder dwang, heeft afgestaan, maakt dit niet anders.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit de baten van de diefstallen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, geschat op een bedrag van € 5.494,-.
Dit betreft het met de bewezen verklaarde feiten verkregen bedrag ad € 10.998,05, welk bedrag, nu de veroordeelde deze feiten telkens met
een anderheeft gepleegd en geen duidelijke aanwijzingen bestaan omtrent een verdeling in andere zin, pondspondsgewijs dient te worden verdeeld.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsvrouw heeft verzocht het te ontnemen bedrag te matigen, vanwege de beperkte draagkracht en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Voorts heeft zij verzocht de waarde van de verbeurdverklaarde schoenen in mindering te brengen op de betalingsverplichting.
Het hof verwerpt het draagkrachtverweer. Op grond van hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd en ook overigens is niet aanstonds aannemelijk is geworden dat de veroordeelde thans, noch naar redelijke verwachting in de toekomst, in het geheel niet in staat is en zal zijn aan de betalingsverplichting te voldoen. Er is derhalve geen aanleiding wegens ontoereikende draagkracht tot een lagere vaststelling van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag te besluiten.
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat, gelet op de verbeurdverklaring van de schoenen, bij de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat, een bedrag van € 469,95 in mindering dient te worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aan de veroordeelde dient derhalve, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van (afgerond) € 5.024,-.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 5.494,00 (vijfduizend vierhonderdvierennegentig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 5.024,00 (vijfduizend vierentwintig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. V. Mul en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Metgod, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 mei 2018.