In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij diefstallen in vereniging. De rechtbank had eerder de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 5.494,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 7.666,28. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 mei 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en haar raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde, samen met anderen, geldbedragen heeft weggenomen en dat zij daardoor wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De raadsvrouw voerde aan dat de veroordeelde de weggenomen bedragen aan mededaders moest afstaan, maar het hof oordeelde dat dit niet afdoet aan het feit dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van de diefstallen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en een nieuw bedrag vastgesteld voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 5.024,-, waarbij rekening is gehouden met de verbeurdverklaring van een paar schoenen ter waarde van € 469,95. Het hof heeft het draagkrachtverweer van de raadsvrouw verworpen, omdat niet aannemelijk was dat de veroordeelde niet in staat zou zijn aan de betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.