In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1988 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg veroordeeld voor pogingen tot zakkenrollerij in vereniging. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en een andere bewezenverklaring vastgesteld. De verdachte werd beschuldigd van meerdere pogingen tot diefstal, waarbij zij samen met een medeverdachte op een listige manier te werk ging door slachtoffers af te leiden en hun handelingen af te schermen. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte op 16 november 2017 in Amsterdam meermalen heeft geprobeerd om geld en goederen van anderen weg te nemen. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.
De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof oordeelde dat de ernst van de feiten een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigde. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, en het hof bevestigde deze straf, waarbij het de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd in overweging nam. Het hof benadrukte dat zakkenrollerij en pogingen daartoe leiden tot onrust in de maatschappij en dat de verdachte geen respect heeft getoond voor het eigendomsrecht van anderen. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.