ECLI:NL:GHAMS:2018:1540

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
23-002668-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met glazen fles

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1988, was aangeklaagd voor poging tot zware mishandeling. De tenlastelegging betrof een incident op 21 februari 2016, waarbij de verdachte met een glazen fles meerdere keren het hoofd van het slachtoffer, [benadeelde 1], heeft geslagen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en kwam tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, maar sprak haar vrij van andere tenlastegelegde feiten.

De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en het hof hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. Het hof benadrukte dat de verdachte een onaanvaardbare inbreuk had gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, wat gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweegbracht. De verdachte had geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, wat in haar voordeel werd meegewogen.

Daarnaast werd er een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen, die bestond uit materiële en immateriële schade. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op een schadevergoeding van € 3.484,13, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering werd toegewezen, en het hof legde ook de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002668-17
Datum uitspraak: 12 april 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-162541-16 tegen:
[verdachte],
geboren in de [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
laatst opgegeven woon- of verblijfadres volgens de SKDB Informatiestaat:
[adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 21 februari 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen opzettelijk die [benadeelde 1] (meermalen) met een fles of dergelijk hard voorwerp tegen het gezicht en/of hoofd heeft geslagen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en tot een andere strafoplegging komt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 21 februari 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen opzettelijk die [benadeelde 1] meermalen met een fles tegen het hoofd heeft geslagen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht de verdachte een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door een aantal keren met een fles tegen het hoofd van het slachtoffer te slaan. Als gevolg daarvan heeft het slachtoffer pijn ondervonden en letsel opgelopen. De verdachte heeft hiermee een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is niet aan de verdachte te danken geweest dat het slachtoffer, dat geraakt is op een kwetsbare plek van haar lichaam, geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bovendien brengt haar handelen gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg, te meer nu het heeft plaatsgevonden in een uitgaansgelegenheid waar op dat moment veel mensen aanwezig waren.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 februari 2018, niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Het bewezenverklaarde feit is te ernstig om te volstaan met een lagere straf dan de hieronder bedoelde. De oplegging van een taakstraf, zoals is bepleit door de raadsman, is dan ook niet toereikend.
Het hof acht alles afwegende een deels voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt volgens het proces-verbaal van de zitting van de politierechter van 19 juli 2017 € 3.483,13 (het hof begrijpt: 3.484,13), bestaande uit, zoals het hof begrijpt, € 1.984,13 aan materiële schade (te weten: € 1.500 verwijdering littekens en siliconenpleisters + € 161,15 medicijnen + € 322,98 netto verlies arbeidsinkomsten) en € 1.500 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.334,13, bestaande uit
€ 1.834,13 aan materiële schade en € 1.500 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De raadsman van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade ten bedrage van € 1.984,13 heeft geleden, zodat dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
Het hof bepaalt, rekening houdend met de datum waarop de kosten zijn gemaakt, de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor het bedrag van € 161,15 voor medicijnen op 24 augustus 2016 en voor het bedrag € 322,98 voor verlies aan arbeidsinkomen op 1 maart 2016. De overige materiële schade, bestaande uit de kosten voor [benadeelde 2] van € 1.500, is nog niet geleden, zodat dit deel van de materiële schade niet zal worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is verder voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen en dus rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vast op € 1.500 en wijst dit deel van de vordering eveneens toe.
Het toegewezen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum op 21 februari 2016.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 3.484,13 (drieduizend vierhonderdvierentachtig euro en dertien cent) bestaande uit € 1.984,13 (duizend negenhonderdvierentachtig euro en dertien cent) materiële schade en € 1.500 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade voor een bedrag van € 161,15 op 24 augustus 2016 en voor een bedrag € 322,98 op 1 maart 2016. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 februari 2016.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.484,13 (drieduizend vierhonderdvierentachtig euro en dertien cent) bestaande uit € 1.984,13 (duizend negenhonderdvierentachtig euro en dertien cent) materiële schade en € 1.500 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
44 (vierenveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade voor een bedrag van € 161,15 op 24 augustus 2016 en voor het bedrag € 322,98 op 1 maart 2016. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 februari 2016.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. F.M.D. Aardema en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 april 2018.