ECLI:NL:GHAMS:2018:1516

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
200.215.790/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van financiële bescheiden en lijfsdwang in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een kort geding. De geïntimeerde, [geïntimeerde], had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de appellante, [appellante], met betrekking tot het verstrekken van financiële bescheiden. De eerste rechter had de vordering grotendeels toegewezen, maar de appellante ging in hoger beroep, waarbij zij vooral bezwaar maakte tegen de uitvoerbaarheid bij lijfsdwang. Het hof oordeelde dat de gevorderde gegevens relevant zijn voor de beoordeling van de vermogenspositie van de appellante en dat de uitvoerbaarheid bij lijfsdwang gerechtvaardigd is. Dit is gebaseerd op de gebleken onwil van de appellante om inzicht te geven in haar financiële situatie en het ontbreken van voor verhaal vatbare goederen. Het hof heeft de toewijzing van de vordering herformuleerd en de appellante veroordeeld om binnen veertien dagen afschriften van haar belastingaangiften en bankafschriften te verstrekken, met de mogelijkheid van lijfsdwang als zij hieraan niet voldoet. De kosten van het geding zijn voor de appellante, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.215.790/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/603390/KG ZA 16-216
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 mei 2018
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. L.M. Ravestijn te Amstelveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. D. Dekker te Wijchen.

1.Verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 13 maart 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2017, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarnaast de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in
incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 29 september 2017 doen bepleiten, [appellante] door mr. Ravestijn voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Dekker voornoemd, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd, samengevat, dat het hof de bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met zijn veroordeling tot terugbetaling van hetgeen [appellante] uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg aan [geïntimeerde] heeft voldaan, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd in het principaal appel dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en in het incidenteel appel dat het hof de in zijn memorie geformuleerde vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met rente.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze zijn niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Zij worden hierna in rechtsoverweging 3.1 weergegeven.

3.Beoordeling

3.1. (
i) Bij vonnis van 2 september 2015 van de rechtbank Amsterdam is [appellante] (onder meer) veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 102.719,47, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 september 2013 tot aan de dag der volledige betaling. De rechtbank heeft [geïntimeerde] daarbij gevolgd in zijn stelling dat [appellante] als voormalige bestuurder/enig aandeelhouder van 3D Tandarts B.V., aan wie [geïntimeerde] zijn tandartsenpraktijk had overgedragen, persoonlijk aansprakelijk is te achten voor het uitblijven van de betaling van dit bedrag.
(ii) [geïntimeerde] heeft het bedrag tot betaling waarvan [appellante] was veroordeeld niet betaald gekregen.
(iii) Na de in dit geding in eerste aanleg gehouden (eerste) zitting van 9 mei 2016 is [appellante] volgens de op die zitting gemaakte afspraken € 1.000,- per maand aan [geïntimeerde] gaan betalen. In totaal heeft zij € 6.000,- (juni 2016 tot en met november 2016) aan [geïntimeerde] betaald.
(iv) Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 december 2016 is (onder meer) het vonnis van 2 september 2015 bekrachtigd.
3.2.
[geïntimeerde] vordert in dit geding, samengevat, overlegging van bescheiden en het verschaffen van informatie waaruit de financiële positie en daarmee eventuele verhaalsmogelijkheden blijken, zulks op straffe van lijfsdwang. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] (grotendeels) toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vier grieven op. [geïntimeerde] vermeerderd in hoger beroep zijn eis met een vordering tot overlegging van nadere bescheiden. Het hof overweegt als volgt.
3.3.
Een schuldenaar is verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen (vgl. artikel 475 g Rv alsmede HR 20 september 1991, NJ 1991/552, Tripels v Masson).
Dat [appellante] in zodanige betalingsonmacht verkeert dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij de door hem gevorderde afgifte van financiële gegevens is door haar ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt.
3.4.
[appellante] bestrijdt in hoger beroep op zichzelf niet dat de door [geïntimeerde] gevorderde gegevens voor de beoordeling van haar vermogenspositie relevant zouden kunnen zijn, noch voert zij aan dat deze niet aan de maatstaf van artikel 843a Rv voldoen. Haar bezwaar betreft met name het feit dat zij tot de afgifte (van een deel) daarvan op straffe van lijfsdwang is veroordeeld.
Aan [appellante] moet worden toegegeven dat lijfsdwang een zeer ingrijpend (indirect) dwangmiddel is en een veroordeling daartoe in de regel slechts als ultimum remedium kan worden toegewezen. Het hof is echter met de voorzieningenrechter van oordeel dat zich in het onderhavige geval een situatie voordoet waarin toepassing van dit middel gerechtvaardigd is: niet te verwachten valt immers dat van het beschikbare alternatief, zijnde het opleggen van een dwangsom, voldoende prikkel zal uitgaan. Het hof wijst in dit verband op de gebleken onwil van [appellante] om voldoende inzicht in haar inkomens- en vermogenspositie te verschaffen en het geheel ontbreken van bekende voor verhaal vatbare goederen. Dat [appellante] inmiddels bij memorie van grieven afschriften van in Nederland gedane aangiftes met betrekking tot haar inkomen over 2013 en 2014, een in België gedane aangifte betreffende “inkomsten van het jaar 2015” en in het Hebreeuws gestelde bescheiden met betrekking tot een in Israël aangehouden bankrekening heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet valt aan te nemen dat deze een adequaat beeld geven van de wijze waarop [appellante] in de afgelopen jaren (door activiteiten als tandarts in Nederland, België, Israël en mogelijk nog andere landen) in haar levensonderhoud heeft voorzien.
3.5.
Het hof ziet mede gelet op het tijdsverloop sedert het vonnis in eerste aanleg aanleiding om, conform de eis van [geïntimeerde] , hetgeen in het bestreden vonnis onder 5.1 is toegewezen uit te breiden met afschriften van belastingaangiftes van [appellante] , in Nederland en elders, en de aan haar opgelegde (voorlopige) belastingaanslagen over de jaren 2016 en 2017.
3.6.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg voorts gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld om aan hem afschrift te verschaffen van haar boekhouding over de jaren 2014 en 2015 en heeft in hoger beroep deze periode uitgebreid tot en met de eerste helft 2017. Gelet op het tijdstip waarop de vermeerderde eis is ingediend (medio 2017) en de toelichting op de eisvermeerdering in de memorie van grieven in incidenteel appel onder 1 gaat het hof er vanuit dat het [geïntimeerde] erom te doen is actuele gegevens met betrekking tot de financiële administratie van [appellante] te verkrijgen en zal het de gewijzigde eis van [geïntimeerde] in die zin verstaan.
[appellante] heeft betwist dat zij over een boekhouding beschikt betreffende de jaren waarop de vordering van [geïntimeerde] betrekking heeft, volgens haar zijn zodanige administratieve stukken niet opgesteld en is de informatie over haar financiële positie in de bewuste periode alleen kenbaar uit door haar gedane aangiftes en ontvangen bankafschriften. Dat dit anders is is door [geïntimeerde] niet voldoende aannemelijk gemaakt.
Het hof acht in het licht hiervan de gevorderde veroordeling van [appellante] tot verstrekking van een afschrift van haar boekhouding niet toewijsbaar. Nu echter wel voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] belang heeft bij het verkrijgen van meer gedetailleerde informatie over het financieel reilen en zeilen van [appellante] is voldoende grond aanwezig om [appellante] , eveneens op straffe van lijfsdwang, (in stede van inzage in de volledige administratie) te veroordelen om aan [geïntimeerde] kopieën te verstrekken van de bankafschriften met betrekking tot alle in het binnen- en buitenland op haar naam staande bankrekeningen over de periode 2013 tot en met het eerste kwartaal 2018.
3.7.
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om het bestreden vonnis te vernietigen en het dictum te herformuleren als hierna te doen. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in beide instanties dienen te dragen. Het hof ziet geen aanleiding voor een afzonderlijke kostenveroordeling in incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellante] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan [geïntimeerde] te verstrekken een afschrift van haar belastingaangiften en de haar opgelegde (voorlopige) belastingaanslagen over de jaren 2013 tot en met 2017 (voor zover deze niet reeds bij memorie van grieven zijn overgelegd);
- veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] kopieën te verstrekken van alle bankafschriften betreffende op haar naam staande rekeningen afgegeven in de periode 2014 tot en met het eerste kwartaal van 2018, waaronder die betreffende de Israëlische bankrekening waarnaar [appellante] vanuit 3D Tandarts B.V. onder meer op 31 december 2010 en 7 januari 2011 geld heeft overgemaakt;
- bepaalt dat de bovenstaande veroordelingen ten uitvoer kunnen worden gelegd bij lijfsdwang, met bepaling dat de gijzeling een duur van 30 dagen niet mag overschrijden;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.200,- in eerste aanleg en in hoger beroep tot op heden op € 313,- aan verschotten en op € 2.682,-voor salaris, te vermeerderen met nakosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te begroten op € 131,- vermeerderd met € 68,- en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van het vonnis respectievelijk arrest heeft plaatsgevonden en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde kosten indien niet binnen veertien dagen na betekening het bestreden vonnis respectievelijk de uitspraak van dit arrest (of de betekening daarvan) tot voldoening van de desbetreffende kosten is overgegaan;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.W.H. Vink en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 1 mei 2018.