ECLI:NL:GHAMS:2018:1503

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
200.219.168/01 en 200.232.896/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over drie minderjarige kinderen na ernstige bedreiging in hun ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 mei 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie dochters, [minderjarige a], [minderjarige b] en [minderjarige c]. De moeder, die in Duitsland woont, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd door de situatie waarin zij zich bevonden. De moeder had in het verleden meerdere keren hulpverlening ontvangen, maar was niet in staat gebleken om de nodige veranderingen door te voeren in haar opvoedingsstijl. Het hof oordeelde dat de gronden voor gezagsbeëindiging aanwezig waren, omdat de moeder niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. De kinderen hadden behoefte aan stabiliteit en duidelijkheid over hun toekomstperspectief, wat niet bij de moeder kon worden geboden. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder om deskundigenonderzoek af, omdat dit niet meer bij zou dragen aan de beslissing in deze zaak. De uitspraak benadrukt het belang van een veilige en stabiele opvoedingssituatie voor de ontwikkeling van minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.219.168/01 en 200.232.896/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/254937 / FA RK 17-753 ( [minderjarige a] ) en
C/15/256486 / FA RK 17-1556 ( [minderjarige b] en [minderjarige c] )
Beschikking van de meervoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaken met zaaknummers 200.219.168/01 en 200.232.896/01, van
[X] ,
wonende in Duitsland,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [Y] (hierna te noemen: de vader);
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [minderjarige a] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [minderjarige b] );
- de minderjarige [C] (hierna te noemen: [minderjarige c] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- [E] en [F] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland locatie Haarlem van 11 april 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 juli 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 april 2017.
2.2
De raad heeft op 25 augustus 2017 een verweerschrift ingediend, ingeschreven onder zaaknummer 200.219.168/01.
2.3
De vader heeft op 30 augustus 2017 een verweerschrift ingediend, ingeschreven onder zaaknummer 200.232.896/01.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 22 november 2017 met als bijlage een brief van de Duitse jeugdbescherming, ingekomen op 23 november 2017;
- een brief van de zijde van GI van 31 januari 2018 met als bijlagen mailwisselingen tussen de moeder en de GI, ingekomen op 1 februari 2018.
2.5
[minderjarige a] heeft haar mening per brief kenbaar gemaakt op 2 januari 2018.
2.6
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 15 februari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door mr. D.E. Post, advocaat te Heerhugowaard;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en twee collega’s.
2.7
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De ouders zijn [in] 2012 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 27 juli 2015 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 28 januari 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit een eerdere relatie van de moeder is [minderjarige a] geboren, [in] 2003. Tijdens de relatie van de ouders voor het huwelijk is [minderjarige b] geboren, [in] 2010. [minderjarige a] en [minderjarige b] zijn beiden door de vader erkend. Gedurende het huwelijk van de ouders is [minderjarige c] geboren, [in] 2014. Tot de bestreden beschikking waren de ouders belast met het gezag over [minderjarige a] , [minderjarige b] en [minderjarige c] (hierna ook: de kinderen).
3.3
Van oktober 2005 tot mei 2007 is [minderjarige a] onder toezicht gesteld en is een machtiging tot haar uithuisplaatsing verleend. Van juli 2008 tot juli 2011 is [minderjarige a] wederom onder toezicht gesteld. Vervolgens is ze bij beschikking van 9 december 2013 voor de duur van een jaar weer onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien steeds is verlengd, laatstelijk op 17 november 2016 voor de duur van een jaar.
3.4
Bij de echtscheidingsbeschikking is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige a] bepaald bij de moeder. Bij beschikking van 20 november 2015 is voor [minderjarige a] een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van een jaar. Deze is voor de duur van een jaar verlengd op 17 november 2016. [minderjarige a] verblijft bij de pleegouders in een gezinshuis in [plaats] .
3.5
Bij beschikking van 9 december 2013 is [minderjarige b] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien steeds is verlengd, laatstelijk op 17 november 2016 voor de duur van een jaar. Bij de echtscheidingsbeschikking is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige b] bij de vader bepaald. Zij verblijft al vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen in juli 2013 bij de vader. Bij vonnis in kort geding van 22 mei 2014 heeft de rechtbank de vader op diens verzoek vervangende toestemming verleend voor afgifte van een paspoort voor [minderjarige b] en vakantie met haar naar Spanje.
3.6
Bij beschikking van 12 mei 2014 is [minderjarige c] tot 9 december 2014 onder toezicht gesteld. Daarna is zij vanaf 24 juli 2015 wederom onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling steeds is verlengd, laatstelijk bij beschikking van 15 juli 2016 tot 24 juli 2017.
3.7
Bij beschikking van 20 november 2015 is voor [minderjarige c] een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 24 januari 2016, welke later is verlengd tot 24 juli 2016. In februari 2016 is na DNA-onderzoek het biologisch vaderschap van de vader over [minderjarige c] vast komen te staan. Op 11 april 2016 is de machtiging tot uithuisplaatsing gewijzigd naar een uithuisplaatsing bij de vader, welke later is verlengd tot 24 januari 2017.

4.De omvang van het geschil in beide zaken

4.1
Bij de bestreden beschikking is in de zaak met zaaknummer C/15/254937 / FA RK 17-753 op verzoek van de raad het gezag van de ouders over [minderjarige a] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd. In de zaak met zaaknummer C/15/256486 / FA RK 17-1556 is op verzoek van de raad het gezag van de moeder over [minderjarige b] en [minderjarige c] beëindigd.
4.2
De moeder verzoekt in beide zaken de bestreden beschikking te vernietigen en -naar het hof begrijpt- de inleidende verzoeken van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ten aanzien van hetgeen de moeder heeft aangevoerd in haar eerste grief over de procedure in eerste aanleg oordeelt het hof dat de moeder in hoger beroep niet kan opkomen tegen het niet behandelen van haar verzoeken om vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing en vaststelling van een omgangsregeling, nu het hoger beroep niet op die volgens haar onvoltooide procedures betrekking kan hebben. Voor zover zij erover klaagt dat de rechtbank door het niet behandelen van deze verzoeken haar recht op hoor en wederhoor heeft geschonden, is dit in hoger beroep voor herstel vatbaar en heeft zij in zoverre geen belang bij deze grief. Voor zover de moeder betoogt dat er sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms in het kader van art. 6 lid 1 EVRM, gaat het hof hieraan voorbij. Juist is dat voor een eerlijk proces nodig is dat alle partijen in de procedure over dezelfde informatie kunnen beschikken, in die zin dat zij kennis kunnen nemen van hetgeen door andere deelnemers aan het geding of door derden aan de rechter is overgelegd. Zonder nadere toelichting is voor het hof niet begrijpelijk dat daarvan in dit geval geen sprake is, nu het, naar het hof begrijpt, gaat om in eerste aanleg afzonderlijk aanhangig gemaakte procedure(s). Voor het overige staat het de rechtbank als uitgangspunt vrij te bepalen in welke volgorde dergelijke afzonderlijke procedures worden behandeld. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd in hoeverre de aanvaarbare termijn is verstreken. Het hof zal hierop hieronder nader ingaan.
5.2
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van de raad voor de kinderbescherming het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Ingevolge artikel 1:267 lid 1 BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
5.3
De vraag die aan het hof voorligt is of de gronden voor de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige a] , [minderjarige b] en [minderjarige c] aanwezig waren ten tijde van de bestreden beschikking en of deze dat nog zijn. Ten aanzien van [minderjarige b] en [minderjarige c] doet zich ook de voorvraag voor of de raad op grond van artikel 1:266, eerste lid BW een verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder kan doen in een situatie als de onderhavige waarin geen sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing en waarin ook de vader, bij wie [minderjarige b] en [minderjarige c] woonachtig zijn, met een beroep op het bepaalde in artikel 1:253n BW de rechtbank kan verzoeken het gezamenlijk gezag te beëindigen. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.4
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:266 BW volgt het volgende. Ter vereenvoudiging van de kinderbeschermingsmaatregelen is de maatregel tot beëindiging van het gezag geïntroduceerd. Deze maatregel vervangt de maatregelen van ontheffing en ontzetting uit het ouderlijk gezag. In de grond van de maatregel tot beëindiging van het gezag zijn de ongeschiktheid of onmacht om de minderjarige naar behoren op te voeden vervat (was de grond voor de ontheffing), alsmede het misbruik van het gezag en de ernstige verwaarlozing van de verzorging en opvoeding (was de grond voor de ontzetting). Een belangrijk verschil met de gronden voor de ontheffing uit het gezag is dat de instemming van de ouder met de beëindiging van het ouderlijk gezag niet langer is vereist. Een ontheffing tegen de wil van de ouders was voor de invoering van de maatregel tot beëindiging van het gezag slechts mogelijk na, kort gezegd, een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden of een gedwongen uithuisplaatsing van meer dan anderhalf jaar. Door de wijziging kan ook in situaties waarin het al bij de aanvang van het kinderbeschermingstraject duidelijk is dat de ouder niet in staat zal zijn de opvoedingsverantwoordelijkheid binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn op zich te nemen, tegen de wil van ouders het gezag worden beëindigd (kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p.11, MvT).
Voor het beëindigen van het gezag op de voet van artikel 1:266 BW is vereist dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en daarnaast dat de betreffende ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn te dragen of de ouder het gezag misbruikt. IJkpunt voor de aanvaardbare termijn is de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen zonder verdergaande ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen over in welk gezin hij zal opgroeien (kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p.34, MvT).
Het doel van de jeugdbescherming is te waarborgen dat de minderjarige opgroeit in een opvoedings- en leefsituatie waarin hij zich op een gezonde en evenwichtige wijze kan ontwikkelen. Het gaat daarbij om alle aspecten van de ontwikkeling van een kind tot volwassene: de fysieke, psychische, emotionele en morele. De ouders zijn als eersten verantwoordelijk om de voorwaarden te scheppen voor een optimale ontwikkeling van hun kinderen. Naast deze vrijheid van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te voeden naar eigen inzicht staat de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen aantasting van hun lichamelijke en geestelijke integriteit, waaronder kindermishandeling. Het is belangrijk om tussen de vrijheid van ouders en de verantwoordelijkheid van de overheid de juiste balans te vinden (kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p. 7, MvT).
5.5
Uit de parlementaire geschiedenis volgt niet zonder meer dat de wetgever bij de invoering van de nieuwe kinderbeschermingsmaatregelen ook een situatie als de onderhavige voor ogen heeft gehad. Daar staat tegenover dat anders dan voorheen bij de ontheffing/ontzetting van het gezag, de beëindiging ook zonder toestemming van een ouder kan worden uitgesproken en dat niet langer meer een ondertoezichtstelling van een half jaar en gedwongen uithuisplaatsing van anderhalf jaar zijn vereist. (kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p.35 (MvT). Mede gelet hierop en de in de parlementaire geschiedenis verwoorde verantwoordelijkheid van de overheid is niet uitgesloten dat de beëindiging van het gezag op de voet van artikel 1:266, eerste lid onder a, BW ook in een situatie als de onderhavige gerechtvaardigd kan zijn wanneer het gezamenlijk gezag, dan wel de uitvoering daarvan zodanige belastende conflicten of problemen oplevert voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor diens ontwikkeling. Indien daarbij de handelwijze van een van de ouders dermate belastend is voor de kinderen en in strijd met hetgeen van een verantwoord opvoeder mag worden verwacht dat daardoor voor het kind een onveilige of beschadigende opvoedingssituatie(s) ontstaat en daarin niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn voldoende verbetering valt te verwachten, kan onder omstandigheden ook aan de tweede voorwaarde zijn voldaan.
5.6
De moeder stelt dat de rechtbank zich onvoldoende heeft laten informeren voordat haar gezag beëindigd is. De rechtbank heeft geen realistisch en objectief beeld kunnen krijgen van de situatie van de moeder. De GI heeft de mogelijkheden van een thuisplaatsing bij de moeder onvoldoende onderzocht. De moeder heeft een netwerk, haar thuissituatie is op orde en ze staat open voor hulp en ondersteuning. De GI heeft telkens geweigerd de moeder in het kader van de ondertoezichtstelling te betrekken bij de kinderen en geen hulp ingezet met het oog op thuisplaatsing en niet gewerkt aan eigen kracht en familieplannen. De raad beoogt met de gezagsbeëindiging rust voor de kinderen te creëren, terwijl daarmee juist het tegenovergestelde zal worden bereikt. De conflicten tussen de ouders zullen alleen maar groter worden. Ter zitting stelt de moeder dat wat haar betreft [minderjarige a] , [minderjarige b] en [minderjarige c] weer bij haar en haar nieuwe partner en dochter kunnen wonen, ook nu zij inmiddels in Duitsland woont.
5.7
De raad betwist de stellingen van de moeder. Ten aanzien van [minderjarige a] stelt de raad dat zij zodanig opgroeit dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Het is duidelijk dat [minderjarige a] een zeer belaste voorgeschiedenis kent. Ze heeft ontwikkelingsproblemen en een lichte verstandelijke beperking en daarom behoefte aan een stabiel opvoedingsklimaat. De moeder heeft in de voorgaande jaren niet het pedagogische klimaat kunnen bieden dat aansluit bij het intensieve appel vanuit [minderjarige a] . Er is in het verleden al vrijwillige hulpverlening aangeboden en ook hulpverlening in een gedwongen kader, maar er is bij de moeder sprake van onwil en onvermogen om hulpverlening te accepteren. De combinatie van de lichte verstandelijke beperking van de moeder en haar gebrek aan motivatie voor hulpverlening maakt dat verandering hierin niet te verwachten is. Wat de raad betreft staat vast dat de moeder niet in staat is haar eigen belangen ondergeschikt te maken aan die van [minderjarige a] . De aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat zou zijn de verantwoordelijkheid voor [minderjarige a] te dragen is bovendien verstreken. [minderjarige a] verblijft inmiddels tweeënhalf jaar in een perspectiefbiedend pleeggezin. Duidelijkheid over haar toekomst- en opvoedperspectief is noodzakelijk en het staat volgens de raad vast dat dit perspectief voor [minderjarige a] niet bij de moeder ligt. In het licht daarvan is gezagsbeëindiging van de moeder nodig.
Ook [minderjarige b] en [minderjarige c] worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Voor gezamenlijke gezagsuitoefening is vereist dat ouders constructief kunnen communiceren en samenwerken. Tussen de ouders bestaat een ontwricht interactie- en communicatiesysteem. Deze problematiek is duurzaam gebleken. Ook met behulp van een ondertoezichtstelling is het niet gelukt deze situatie te keren en het contact in de onderlinge verhouding te normaliseren en te verbeteren. Er zijn zorgen over het pedagogische opvoedingsklimaat waarbinnen [minderjarige b] en [minderjarige c] opgroeiden en waarbinnen het hun langdurig heeft ontbroken aan een aantal belangrijke pedagogische basisvoorwaarden. Relatieproblemen tussen de ouders en wijziging in de opvoedsituatie van [minderjarige b] zijn ten koste gegaan van haar rust en stabiliteit. [minderjarige c] is uithuisgeplaatst ten gevolge van veiligheidsrisico’s voortkomend uit moeders persoonlijke problematiek en haar daarmee samenhangende beperkte emotionele beschikbaarheid. De moeder is het met regelmaat niet eens met het perspectief dat door de GI wordt beoogd, zowel ten aanzien van de woonplaats, de school, als de omgangsregeling. Daarnaast blijft de moeder de strijd aangaan met de vader, waarin zij onder meer de verblijfplaats van [minderjarige b] en [minderjarige c] bij de vader continu ter discussie stelt. De moeder weigert regelmatig haar toestemming voor gezagsbeslissingen, zoals voor vakanties of voor inschrijving op een peuterspeelzaal. [minderjarige b] en [minderjarige c] hebben al veel meegemaakt en hebben een sterke behoefte aan stabiliteit. De spanning en onrust die de verstoorde communicatie tussen de ouders en het handelen van de moeder meebrengt is schadelijk voor [minderjarige b] en [minderjarige c] en brengt hen in een loyaliteitsconflict. Door helderheid te creëren over het toekomstperspectief van de kinderen, waar zij duurzaam blijven wonen en door het verminderen van de strijd tussen de ouders over alle belangrijke beslissingen die moeten worden genomen door het gezamenlijk gezag te beëindigen, kan er in het belang van de kinderen rust worden gecreëerd. Gelet op de nog jonge leeftijd is ook voor [minderjarige b] en [minderjarige c] de aanvaardbare termijn verstreken. [minderjarige b] woont nu meer dan viereneenhalf jaar bij de vader, [minderjarige c] inmiddels twee jaar. Ondanks alles wat ze al hebben meegemaakt, ontwikkelen zij zich goed. Zij hebben behoefte aan zekerheid over hun verblijfplaats en hun perspectief bij de vader. Er is wat de raad betreft dan ook voor [minderjarige b] en [minderjarige c] voldaan aan de gronden voor gezagsbeëindiging van de moeder.
5.8
De vader sluit zich aan bij hetgeen de raad stelt. Hij staat achter de gezagsbeëindiging van de moeder. De moeder functioneert op een laag intelligentieniveau, er is bij haar in het verleden meermaals sprake geweest van psychische problematiek en zij heeft onvoldoende inzicht in haar eigen problematiek en die van de kinderen. Bovendien blijft zij constant de strijd aangaan met de vader. De kinderen lijden onder de manier waarop moeder zich heeft gedragen tijdens omgangsmomenten. Zij heeft deze meermaals afgezegd of zich dreigend gedragen tijdens deze momenten. Uiteindelijk heeft ze de omgang helemaal stopgezet, zonder zich te realiseren wat dit voor de kinderen betekent.
5.9
De GI heeft ter zitting aangegeven dat ook zij van mening is, dat is voldaan aan de gronden voor gezagsbeëindiging van de moeder. De GI heeft geprobeerd om hulpverlening te starten, voor zowel de moeder persoonlijk als voor de kinderen, maar de hulpverlening is niet tot stand gekomen door de weigerachtige houding van de moeder. Zij heeft geen inzicht gegeven in haar situatie en doet dat ook nu niet over haar situatie in Duitsland. De moeder houdt veel van haar dochters en heeft in eerste instantie goed meegewerkt, maar de omgang blijft problematisch. De omgang tussen de moeder en de kinderen is op een aantal momenten voor de kinderen onveilig geweest, op basis waarvan deze momenteel nog slechts begeleid kan plaatsvinden.
5.1
Ten aanzien van [minderjarige a] overweegt het hof als volgt. Uit de stukken is gebleken dat [minderjarige a] een meisje is met een belaste voorgeschiedenis. Voordat zij uit huis is geplaatst in november 2015 is zij tweemaal eerder onder toezicht gesteld. Er was sprake van onveiligheid in de thuissituatie, gebrek aan rust, stimulans, begeleiding, duidelijkheid en toereikende zorg. Er waren grote zorgen over de seksuele, cognitieve en sociaal emotionele ontwikkeling van [minderjarige a] . Juist vanwege de instabiele opvoedsituatie heeft [minderjarige a] meer dan een gemiddeld kind behoefte aan een stabiel opvoedingsklimaat. Dit wordt haar geboden in het gezinshuis waar zij woont. Het hof maakt op uit de stukken, waaronder het rapport van de raad, dat de moeder deze zorgen niet erkent en dat het daarom niet goed lukt afspraken met haar te maken over de zorg die [minderjarige a] nodig heeft. Zij voert een constante, (juridische) strijd tegen de GI, waarbij zij ook telkens het verblijf van [minderjarige a] in het gezinshuis ter discussie stelt. Verder erkent de moeder niet dat zij hulpverlening nodig heeft voor haar eigen psychische problematiek. In het verleden zijn verschillende hulpverleningstrajecten aan de moeder aangeboden, waaraan zij wisselend heeft meegewerkt. Daarnaast is de moeder niet in staat haar eigen belang ondergeschikt te maken aan dat van [minderjarige a] en brengt zij haar in een loyaliteitsconflict. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de moeder [minderjarige a] een telefoon heeft gegeven, tegen afspraken met de pleegouders in, en haar op deze telefoon verschillende keren heeft benaderd met berichten, die voor [minderjarige a] belastend waren. Zo heeft de moeder [minderjarige a] uitgenodigd om naar haar in Duitsland te komen, terwijl [minderjarige a] weet dat dit niet mag en kan. Dit blijkt ook uit de weigering van de moeder toestemming te verlenen voor contact tussen [minderjarige a] en haar oom en tante en haar zusjes, terwijl [minderjarige a] juist veel plezier beleefde en beleeft aan deze contacten. De moeder heeft ondanks haar goede wil niet laten zien dat zij in staat is om zelfstandig of ondersteund door hulpverlening, onder eigen regie zorg te dragen voor een pedagogisch klimaat dat aansluit bij de behoeftes van [minderjarige a] . Zij is ook niet in staat gebleken een continue bezoekregeling na te leven. Regelmatig heeft de moeder aangegeven niet beschikbaar te zijn en rust te willen. Uit de brief die [minderjarige a] aan het hof heeft geschreven, maakt het hof op dat zij graag leuke omgangsmomenten met haar moeder zou hebben, maar dat daar nu geen sprake van is. [minderjarige a] vindt het vervelend dat er geen omgang is, maar geeft tegelijkertijd aan dat zij het contact met de moeder als zwaar ervaart. [minderjarige a] geeft aan dat ze meer rust heeft nu er geen omgang is. [minderjarige a] verblijft inmiddels tweeënhalf jaar in hetzelfde pleeggezin, waar zij zich goed ontwikkelt. Zij profiteert van de geboden hulpverlening en ze hecht zich aan haar pleegouders. De pleegouders hebben duidelijk gemaakt dat zij graag voor langere duur de zorg en opvoeding van [minderjarige a] op zich willen nemen. Gezien deze omstandigheden dient aan het belang van [minderjarige a] bij duidelijkheid over haar toekomstperspectief zwaarwegende betekenis te worden gehecht. Op grond van al het bovenstaande oordeelt het hof dat er bij [minderjarige a] sprake is van een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling en dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat zou zijn de verzorging en opvoeding van [minderjarige a] op zich te nemen is verstreken. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige a] . Het gezag over haar is terecht beëindigd. Dat de moeder met haar nieuwe partner en haar jongste dochter [minderjarige d] een gezin vormt in Duitsland en dat de Duitse jeugdbescherming zou hebben vastgesteld dat er geen zorgen zijn over [minderjarige d] , acht het hof een positief gegeven, maar dat maakt hetgeen hiervoor is overwogen niet anders.
5.11
Ten aanzien van [minderjarige b] en [minderjarige c] overweegt het hof als volgt. Uit de stukken, waaronder het raadsrapport van maart 2017, blijkt dat [minderjarige b] en [minderjarige c] lange tijd te maken hebben gehad met instabiliteit in de thuissituatie en met de strijd tussen de ouders, met als mogelijke gevolgen innerlijke onrust, spanning en loyaliteitsproblemen, wat kan leiden tot stagnatie van hun ontwikkeling. Desondanks ontwikkelen zij zich bij de vader goed. De moeder blijft echter een niet aflatende strijd voeren, tegen zowel de vader als de GI, waarin zij onder meer de verblijfplaats van [minderjarige b] en [minderjarige c] telkens ter discussie stelt. De moeder meent dat [minderjarige b] en [minderjarige c] hoe dan ook bij haar kunnen en moeten verblijven, waarbij zij geen oog heeft voor de behoeften van [minderjarige b] en [minderjarige c] . Het is niet gelukt om onbelaste omgang tussen [minderjarige b] , [minderjarige c] en de moeder tot stand te brengen. In eerste instantie is de omgang beëindigd vanwege een dreigende en onveilige situatie tijdens een omgangsmoment. Naderhand is de begeleide omgang op verzoek van de moeder beëindigd, hetgeen een negatieve uitwerking heeft gehad op [minderjarige b] en [minderjarige c] . Naar het oordeel van het hof stelt de moeder zowel in haar strijd als in de omgang haar eigen belangen boven die van [minderjarige b] en [minderjarige c] en lijkt zij niet in te zien welke invloed haar handelen op hen heeft. Ook in het geval van [minderjarige b] en [minderjarige c] werkt moeder onvoldoende mee aan hulpverlening. Die handelwijze, alsmede de persoonlijke problematiek van de moeder, maakt dat er sprake is van een ernstige bedreiging in hun ontwikkeling. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige b] en [minderjarige c] en hun positieve ontwikkeling bij de vader, dient in hun belang duidelijkheid te worden gecreëerd over hun toekomstperspectief, de plaats waar zij duurzaam blijven wonen en daarnaast rust door het verminderen van de strijd tussen de ouders over alle belangrijke beslissingen die moeten worden genomen door het gezamenlijk gezag te beëindigen. Naar het oordeel van het hof doet zich dan ook de situatie voor dat de moeder niet in staat is gebleken om binnen een voor ontwikkeling van [minderjarige b] en [minderjarige c] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding op zich te nemen, zodat aan de voorwaarden voor beëindiging van het gezag van de moeder op de voet van artikel 1:266 BW lid 1 onder a is voldaan en de rechtbank terecht het gezag van de moeder heeft beëindigd.
5.12
De moeder heeft subsidiair verzocht om deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), naar haar opvoedvaardigheden en naar mogelijkheden om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen te dragen. Dit artikel bepaalt dat de rechter een deskundige benoemt, mits het onderzoek van die deskundige mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet. Nu het hof heeft geoordeeld dat voor alle drie de minderjarigen de aanvaardbare termijn reeds is verstreken, kan een dergelijk onderzoek niet meer bijdragen aan enige beslissing in deze zaak. Het belang van [minderjarige a] , [minderjarige b] en [minderjarige c] verzet zich bovendien ertegen om hen te belasten met een dergelijk onderzoek vanwege de duur daarvan. Uit het hiervoor overwogene volgt immers dat het belang van alle drie de kinderen vergt dat er op de kortst mogelijke termijn duidelijkheid komt over hun perspectief.
5.13
De conclusie is dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.M.J. Peters en mr. J.W. Brunt, bijgestaan door mr. Y. ten Kate als griffier en is op 1 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.