ECLI:NL:GHAMS:2018:1466

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
200.218.043/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging omgangsregeling tussen vader en minderjarige op verzoek van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de omgangsregeling tussen de vader en zijn minderjarige zoon [A]. De vader, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een omgangsregeling die was vastgesteld door de rechtbank Noord-Holland, maar deze was op verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) beëindigd voor de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige. De vader was het niet eens met deze beslissing en verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen.

De zaak is behandeld op 5 februari 2018, waarbij de vader, de GI en de moeder aanwezig waren. De minderjarige [A] heeft in een gesprek met de voorzitter van het hof duidelijk gemaakt dat hij geen omgang met zijn vader wil. Het hof heeft vastgesteld dat de omgang in het verleden voor de minderjarige belastend was, vooral door het gedrag van de vader tijdens de bezoeken. De vader heeft niet aangetoond dat hij zijn gedrag heeft veranderd, en de minderjarige ervaart nog steeds veel stress en spanning bij de gedachte aan omgang.

Het hof heeft overwogen dat het in het belang van de minderjarige is om de omgang met de vader te beëindigen, gezien de ernstige bezwaren van de minderjarige en het gebrek aan positieve verandering in de houding van de vader. De rechtbank heeft de omgangsregeling op goede gronden gewijzigd, en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De vader moet eerst aan zijn eigen problematiek werken voordat er weer mogelijkheden voor omgang kunnen worden overwogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.218.043/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/15/254615 / JU RK 17-175
Beschikking van de meervoudige kamer van 17 april 2018 inzake
[X] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
De gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [Y] (verder te noemen: de moeder);
- de minderjarige [A] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 2 juni 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 maart 2017.
2.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 29 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 januari 2018;
- een brief van de zijde van de moeder van 30 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 31 januari 2018.
2.3.
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de hierna nader te noemen minderjarige [A] gesproken. Ter zitting van 5 februari 2018 heeft de voorzitter de inhoud van dat gesprek zakelijk weergegeven.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2018 plaatsgevonden, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.226.760/ 01. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door een medewerker;
- de moeder, bijgestaan door mr. M.M. van Eeten, advocaat te Den Helder.

3.De feiten

3.1.
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is geboren [A] (verder te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2003. [de minderjarige] verblijft in het gezin van de moeder, haar echtgenoot en hun dochter [B] .
3.2.
Vanaf 2006 heeft er een omgangsregeling gegolden waarbij [de minderjarige] – kort gezegd - één weekend per veertien dagen bij de vader verbleef.
Bij beschikking van 19 maart 2015 van de rechtbank Noord-Holland is - kort gezegd - , op verzoek van de GI, de omgang tussen de vader en [de minderjarige] teruggebracht naar één weekend per maand. Deze beschikking is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 22 december 2015. Sinds de zomer van 2016 heeft er geen omgang meer plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige] . Bij beschikking van 28 september 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland de vader het recht op omgang met [de minderjarige] ontzegd voor de duur van zes maanden (tot 28 maart 2017).
3.3.
[de minderjarige] is sinds 2 juli 2014 onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 2 juli 2018.
3.4.
Bij beschikking van heden in de zaak met zaaknummer 200.226.760/ 01 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank van 26 juli 2017 waarbij het gezag van de vader over [de minderjarige] is beëindigd, bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de GI, met wijziging van de beschikking van 19 maart 2015 en voor zover nodig de beschikking van 28 september 2016, de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] beëindigd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
4.2.
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:265g, eerste lid, BW kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.2.
De vader betoogt dat de omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] ten onrechte op het verzoek van de GI is beëindigd. Hij voert daartoe aan dat er geen volledig onderzoek is gedaan naar de vraag of beëindiging van de omgang in het belang van [de minderjarige] is en dat beëindiging van de omgang zijns inziens niet in het belang van [de minderjarige] is. De omgang tussen hem en [de minderjarige] verliep op zich altijd prima. [de minderjarige] moest weliswaar even stoom afblazen als hij bij zijn moeder vandaan kwam, maar bloeide daarna altijd op. Beëindiging van de omgang is geen oplossing voor de zorgen over [de minderjarige] , voor zover deze zorgen al terecht zijn. Het is juist in het belang van [de minderjarige] om omgang met de vader te behouden en zo de band met zijn vader te versterken. Beëindiging van de omgang is daarom in strijd met de bestendiging van de familierechtelijke betrekking tussen de vader en [de minderjarige] op grond van artikel 8 EVRM.
5.3.
De GI stelt zich op het standpunt dat omgang tussen de vader en [de minderjarige] op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] geeft zelf uitdrukkelijk aan dat hij geen omgang met zijn vader wil. In het verleden heeft hij reeds meerdere malen aangegeven dat hij de omgang niet leuk vond door het gedrag van zijn vader en uiteindelijk wilde hij niet meer. De GI heeft daar uitvoerig gesprekken over gehad met [de minderjarige] en ziet op dit moment geen mogelijkheden voor omgang. Het beeld dat [de minderjarige] heeft van de vader lijkt thans iets genuanceerder te worden, wat er hopelijk toe leidt dat in de toekomst wel weer omgang plaats kan vinden.
5.4.
De moeder voert aan dat het standpunt van [de minderjarige] duidelijk is; hij wil geen omgang met de vader. Alvorens er weer omgang plaats kan vinden, dient de vader aan [de minderjarige] te bewijzen dat hij zijn gedrag heeft veranderd.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. In juni 2016 heeft [de minderjarige] aangegeven dat hij niet meer naar zijn vader toe wilde, omdat de bezoeken voor [de minderjarige] gepaard gingen met hevige spanningen. Die spanningen kwamen voort uit het gedrag van de vader tijdens de omgang. [de minderjarige] ervoer de omgang de meeste keren als onprettig omdat zijn vader hem uithoorde over zijn thuissituatie en onaardige dingen over zijn moeder en overige familie zei. [de minderjarige] had het gevoel te moeten meepraten met zijn vader om te voorkomen dat zijn vader boos werd. [de minderjarige] zei dat hij niet zichzelf kon zijn bij zijn vader omdat hij bang was dat zijn vader boos zou worden. Naar aanleiding van deze gevoelens van [de minderjarige] is de omgang, met instemming van beide partijen, in de zomer van 2016 stopgezet.
Gebleken is dat er thans weinig veranderd is in de situatie. [de minderjarige] heeft ook nu nog grote weerstand tegen contact met de vader. In het gesprek met de voorzitter heeft [de minderjarige] duidelijk en onderbouwd verklaard dat en waarom hij geen enkel contact met de vader wil. Omgang met de vader, of de gedachte aan omgang met de vader, bezorgt hem nog altijd veel stress en spanning. [de minderjarige] heeft er geen vertrouwen in dat de omgang met de vader nu beter zou verlopen omdat de vader zijn gedrag nog altijd niet verbeterd heeft. Hij leidt dat onder meer af uit berichten van de vader aan de moeder, waar hij (per ongeluk) kennis van heeft genomen. Hetgeen door [de minderjarige] is verklaard sluit aan bij hetgeen door de GI en de moeder naar voren is gebracht.
[de minderjarige] heeft aldus reeds geruime tijd consequent ernstige bezwaren tegen omgang met de vader. Het hof acht het gelet op bovengenoemde omstandigheden en gelet op de leeftijd van [de minderjarige] schadelijk om omgang met de vader te forceren. Het opleggen van een omgangsregeling zal naar het oordeel van het hof bij [de minderjarige] tot meer onrust, frustratie en spanningen leiden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet gebleken is van enige (positieve) verandering in de houding en het gedrag van de vader. Ook ter zitting in hoger beroep heeft de vader getoond weinig inzicht te hebben in zijn eigen aandeel in het feit dat [de minderjarige] de omgang als zeer belastend heeft ervaren. Evenmin geeft de vader er blijk van dat hij zich kan verplaatsen in de angsten en weerzin van [de minderjarige] ten aanzien van de omgang, of daarvoor begrip te hebben. De vader stelt het belang van [de minderjarige] onvoldoende centraal. Daarbij komt dat de GI ter zitting heeft aangegeven gesprekken te hebben gevoerd met de vader maar dat dat niet heeft geleid tot ander gedrag van de vader. De vader dient eerst aan zijn eigen problematiek te werken voordat, bijvoorbeeld, aan systeemtherapie kan worden gedacht, aldus de GI. In een verslag van GGZ Noord Holland van 3 februari 2017 staat dat er bij de vader sprake is van ernstige persoonlijkheidsproblematiek en gebrekkig mentaliserend vermogen, waarvoor intensieve behandeling is geïndiceerd. Het is het hof niet gebleken dat de vader deze behandeling thans ontvangt dan wel daartoe de noodzaak ziet. Ook hieruit leidt het hof af dat de vader niet inziet dat zijn eigen gedrag en problemen hun weerslag hebben op zijn contact met [de minderjarige] en dat de vader eerst aan zichzelf dient te werken voordat [de minderjarige] weer in staat en bereid zal zijn tot contact.
Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is; omgang tussen de vader en [de minderjarige] is thans niet in het belang van [de minderjarige] .
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie voldoende voorgelicht. Er bestaat onvoldoende aanleiding voor het gelasten van een onderzoek.
Het beroep van de vader op artikel 8 EVRM stuit af op het hiervoor overwogene.
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de omgangsregeling op goede gronden heeft gewijzigd, in die zin dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige] is beëindigd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
5.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J. Jonkers en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door mr. A.H. van Dapperen als griffier en is op 17 april 2018 in het openbaar uitgesproken.