ECLI:NL:GHAMS:2018:1338

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
23-002673-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake medewerking aan ademonderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1984, had niet voldaan aan zijn verplichting om medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Ondanks vier pogingen om te blazen, leidde geen van deze pogingen tot meetresultaten. De verdachte had herhaaldelijk instructies gekregen van de politie, maar voldeed niet aan de vereisten om correct te blazen. De advocaat-generaal vorderde dat de verdachte werd veroordeeld tot dezelfde straffen als eerder opgelegd door de politierechter. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met inachtneming van enkele aanpassingen in de bewijsmiddelen en strafmotivering. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de verdachte wel had willen meewerken, maar het hof oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de verdachte niet had kunnen meewerken. Het hof concludeerde dat de verdachte opzettelijk had gefrustreerd dat het ademonderzoek niet kon worden voltooid. De opgelegde geldboete van € 1.000,00 werd in tien maandelijkse termijnen van elk € 100,00 toegestaan. Het hof bevestigde het vonnis en wees het verzoek van de raadsman om een voorwaardelijke geldboete af.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002673-17
datum uitspraak: 18 april 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 24 juli 2017 in de strafzaak onder parketnummer 96-018937-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
- de door de politierechter gebezigde en onder 3.1 in de aantekening van het mondeling vonnis opgenomen bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die (in die gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zijn vervat;
- de in die aantekening onder 3.2 opgenomen bewijsoverweging vervangt door de navolgende bewijsoverweging;
- de in die aantekening opgenomen strafmotivering op na te melden wijze aanvult naar aanleiding van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer;
- de beslissing omtrent de strafoplegging aanvult met na te melden nevenbeslissing.

Nadere bewijsoverweging

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte
opzettelijkniet heeft voldaan aan de verplichting medewerking te verlenen aan het ademonderzoek. Subsidiair is aangevoerd dat is gehandeld in strijd met het Besluit Alcoholonderzoeken (hierna: het Besluit), omdat de verdachte heeft meegewerkt aan het alcoholonderzoek en desondanks in strijd met het bepaalde in artikel 9 van het Besluit geen herhaling van het onderzoek heeft plaatsgehad. Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de verdachte, nadat het ademonderzoek ondanks de medewerking van de verdachte niet voltooid is kunnen worden, ten onrechte niet is gevraagd om toestemming voor het uitvoeren van een bloedonderzoek.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 31 januari 2017 van politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] leidt het hof af dat de verdachte op die datum te Purmerend door [verbalisant 1] bij het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, meerdere keren (omstandig) is uitgelegd hoe hij op het ademanalyseapparaat moest blazen en dat de verdachte meerdere keren heeft gezegd dat hij dit begreep. Desondanks is geconstateerd dat de verdachte de ademanalyse niet heeft voltooid, doordat hij de eerste keer zijn lippen niet voldoende tuitte om goed te kunnen blazen en bij de tweede poging de slang vastpakte en vervolgens zijn lippen tegen zijn hand zette en begon te blazen met zijn hand nog om het blaaspijpje. Deze blaasprestaties hebben niet tot meetresultaten geleid. Aan de verdachte is vervolgens meegedeeld dat hij zijn rijbewijs kwijt zou kunnen raken indien hij foutief zou blijven blazen. Hierop kreeg de verdachte nogmaals de kans om te blazen. Wederom is hem door [verbalisant 1] de procedure uitgelegd en opnieuw gaf de verdachte te kennen dit te begrijpen. De verdachte nam ditmaal – de derde poging – een korte teug met lucht en blies te weinig lucht in de slang, hetgeen niet resulteerde in een meetresultaat. Bij de vierde poging tuitte de verdachte zijn lippen niet goed en drukte hij de slang tegen zijn lippen. Toen is hem verteld dat hij zijn mond verder moest openen om op een juiste wijze te kunnen blazen op het blaaspijpje. Hieraan gaf hij geen gehoor en blies met zijn lippen op elkaar. Ook deze laatste blaasprestatie leidde niet tot een meetresultaat.
Het hof concludeert uit het voorgaande dat de verdachte niet heeft voldaan aan zijn verplichting medewerking te verlenen aan het ademonderzoek en geen gevolg heeft gegeven aan alle aanwijzingen die hem door de politieambtenaren zijn gegeven. Aangevoerd noch aannemelijk geworden is dat de verdachte om een bepaalde reden niet heeft
kunnenmeewerken. Gelet hierop en op de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte niet heeft
willenmeewerken en het ademonderzoek heeft gefrustreerd. Het primaire standpunt mist op grond daarvan doel. Het subsidiaire en het meer subsidiaire standpunt, die ook zijn gestoeld op de gedachte dat de verdachte wél heeft willen meewerken, gaan om dezelfde redenen mank. Met betrekking tot het meer subsidiaire standpunt merkt het hof nog op dat ook indien de verdachte toestemming voor een bloedonderzoek zou hebben gegeven, zulks niet aan een veroordeling wegens overtreding van artikel 163, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 in de weg zou hebben gestaan (vgl. Hoge Raad 13 mei 1997, DD 1997/243).
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt – in alle onderdelen – verworpen.

Bespreking in hoger beroep gevoerd strafmaatverweer en gedaan verzoek

De raadsman heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep verzocht aan de verdachte een deels voorwaardelijke geldboete op te leggen en, voor zover toch een onvoorwaardelijke geldboete wordt opgelegd, termijnbetalingen toe te staan.
Het hof is van oordeel dat de door de politierechter opgelegde onvoorwaardelijke geldboete recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan. Ter terechtzitting in hoger beroep is het nodige gebleken omtrent de draagkracht van de verdachte. Die draagkracht leidt er niet toe dat die geldboete moet worden gematigd. Wel zal het hof in verband daarmee op de voet van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat die geldboete, groot € 1.000,00, in tien maandelijkse termijnen van elk € 100,00 mag worden voldaan. Het hof ziet geen aanleiding de geldboete in voorwaardelijke vorm te gieten.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Bepaalt dat de bij het vonnis opgelegde geldboete van € 1.000,00 in 10 (tien) maandelijkse termijnen van elk € 100,00 (zegge: honderd euro) mag worden voldaan.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L. Leenaers, mr. J.J.I. de Jong en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van A.D. Renshof, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 april 2018.