Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof niet aannemelijk geworden dat erkenning van [de minderjarige] door de man de verhouding van de moeder met [de minderjarige] zodanig zal ontregelen en de moeder in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zal brengen dat zij daardoor niet in staat zou zijn om [de minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof is met de bijzondere curator van oordeel dat de angst die de moeder ten aanzien van de man ervaart, is gebaseerd op ervaringen uit het verleden en derhalve niet gefundeerd is, nu er thans geen aanwijzingen zijn voor negatief gedrag van de man. De moeder heeft verklaard over één incident bij het laatste omgangsmoment tussen de man en [de minderjarige] in 2014, waarvan de man ontkent dat dit heeft plaatsgevonden op de wijze zoals de moeder stelt. Daarbij komt dat sindsdien geen sprake meer is geweest van andere incidenten tussen partijen. Wat betreft de overige stellingen van de moeder ten aanzien van de man, waaronder de stelling dat hij onvoorspelbaar en manipulatief zou zijn, overweegt het hof dat dit onvoldoende is gebleken uit de door haar overgelegde stukken.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat bij de moeder sprake is van psychische en fysieke problemen. De moeder heeft echter onvoldoende onderbouwd dat haar hieruit voortvloeiende klachten het gevolg zijn van de door de man gewenste erkenning en dat zij ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren, dat zij niet in staat is om [de minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft. Uit de door de moeder overgelegde brief van de GZ-psycholoog van 17 februari 2017 blijkt dat bij de moeder sprake is van PTSS, waarvoor zij volgens de psycholoog reeds is behandeld. Het terugkeren van de klachten van de moeder wordt door de psycholoog in de brief echter met name gerelateerd aan het mogelijk opstarten van omgang tussen de man en [de minderjarige] . Het hof benadrukt dat de onderhavige procedure uitsluitend betrekking heeft op de erkenning van [de minderjarige] door de man en niet ziet op het eventueel in de toekomst opstarten van omgang tussen de man en [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof blijkt uit genoemde brief van de psycholoog van de moeder dan ook niet dat erkenning ertoe leidt dat de belangen van [de minderjarige] of van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] worden geschaad. Daarnaast schrijft de psycholoog dat het voortduren van gerechtelijke procedures invloed heeft (gehad) op de geestelijke toestand van de moeder en haar functioneren in haar rol als moeder. Het hof overweegt dat het niet uitsluitend de man is geweest die gerechtelijke procedures heeft geëntameerd, nu ook de moeder (gerechtelijke) procedures is gestart, waaronder de onderhavige hoger beroepsprocedure en de klachtenprocedure tegen het raadsrapport van 27 november 2015. Uit genoemde brief van de psycholoog blijkt voorts dat verondersteld mag worden dat de moeder over de benodigde vaardigheden beschikt om met stressfactoren om te gaan. Het hof realiseert zich dat de man als juridisch ouder recht heeft te worden geïnformeerd over belangrijke feiten en omstandigheden betreffende [de minderjarige] en haar opvoeding en verzorging, maar ziet hierin geen belemmering voor de vervangende toestemming tot erkenning. Deze informatie kan immers ook met tussenkomst van derden worden verstrekt.
Voorts heeft de moeder ter zitting verklaard dat zij, nadat zij enige tijd met [de minderjarige] bij haar ouders heeft verbleven, inmiddels weer thuis woont met [de minderjarige] , waarbij zij hulp krijgt van personen uit haar netwerk. Daarnaast heeft de moeder verklaard dat zij thans begeleiding heeft voor haar psychologische klachten. Ten aanzien van [de minderjarige] blijkt weliswaar uit het observatieverslag van 3 januari 2017 van de revalidatieafdeling van het Zaans Medisch Centrum, waar zij in de periode van 7 november 2016 tot 9 januari 2017 is geobserveerd, dat zij waarschijnlijk net als de moeder lijdt aan EDS, maar ook dat zij een enthousiast meisje is dat zich op een aantal onderdelen goed ontwikkelt en mogelijk op andere onderdelen ook, zij het dat zij daarbij voor een periode fysiotherapie nodig heeft. Ook uit de toelichting van de peuterspeelzaal van [de minderjarige] blijkt dat zij een vrolijke peuter is die het naar haar zin heeft op de opvang. Verder acht het hof nog van belang dat erkenning van [de minderjarige] door de man op zichzelf geen wijziging in de feitelijke gezinssituatie van de moeder en [de minderjarige] zal brengen, waardoor niet valt aan te nemen dat de emotionele weerstand van de moeder tegen de erkenning negatieve gevolgen voor [de minderjarige] zou kunnen hebben. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die zich verzetten tegen de erkenning.
Het belang van de man bij vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] behoort dan ook te prevaleren boven het belang van de moeder bij het achterwege blijven daarvan. Nu niet is gebleken dat er ten gevolge van de erkenning reële risico’s zijn dat [de minderjarige] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, acht het hof het met de raad en de bijzondere curator in het belang van [de minderjarige] dat voor haar duidelijk wordt wie haar biologische vader is en dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische.