ECLI:NL:GHAMS:2018:1319

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
200.212.393/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige in het kader van familierechtelijke betrekkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige door de man. De moeder, die alleen het gezag over de minderjarige uitoefent, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin aan de man vervangende toestemming tot erkenning werd verleend. De moeder betoogt dat de erkenning schadelijk is voor haar en de minderjarige, gezien haar psychische en fysieke problemen, waaronder PTSS en EDS. De man daarentegen stelt dat de erkenning in het belang van de minderjarige is, zodat zij weet wie haar vader is. Het hof heeft de belangen van de betrokkenen afgewogen en geconcludeerd dat de belangen van de man bij erkenning zwaarder wegen dan de bezwaren van de moeder. Het hof oordeelt dat er geen reële risico's zijn voor de emotionele en sociaalpsychologische ontwikkeling van de minderjarige door de erkenning. De rechtbank heeft de man terecht vervangende toestemming verleend, en het hof bekrachtigt deze beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.212.393/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/221378 / FA RK 15-545
Beschikking van de meervoudige kamer van 17 april 2018 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H. Rodenburg te Zoetermeer,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Scholtens-Vogelaar te Wormerveer.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 28 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 24 maart 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van bovengenoemde beschikking van 28 december 2016.
2.2
De man heeft op 24 mei 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder met bijlagen, ingekomen op 6 april 2017 en
- een brief van de zijde van de moeder met bijlage, ingekomen op 11 september 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 24 november 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.H. Rodenburg;
- de man, bijgestaan door mr. A. Scholtens-Vogelaar;
- mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem, bijzondere curator (hierna te noemen: de bijzondere curator) van de hierna te noemen minderjarige [dochter] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Spook.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een kortstondige affectieve relatie met elkaar gehad, uit welke relatie is geboren [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2014.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2015 is aan de raad verzocht om een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de vraag of bij toewijzing van het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] te verkrijgen de belangen van [de minderjarige] en/of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] zullen worden geschaad of een evenwichtige sociaal psychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in het gedrang komt. Voorts is aan de raad verzocht om de rechtbank te adviseren over de vraag of en zo ja welke omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] wordt geacht en of het in het belang is van [de minderjarige] dat de ouders gezamenlijk worden belast met het gezag over haar.
3.3
De raad heeft op 27 november 2015 een rapport uitgebracht. De moeder heeft op 26 november 2015 tegen dit rapport een klacht ingediend, welke klacht deels gegrond is verklaard. De raad heeft daarop op 27 mei 2016 wederom een rapport uitgebracht.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2017 is de beslissing over de omgangsregeling pro forma aangehouden voor de duur van vier maanden om uitvoering te geven aan de ter zitting van 28 maart 2017 tussen partijen gemaakte afspraken. Deze afspraken hielden onder andere in dat de man zich zou wenden tot een psycholoog om voor zichzelf inzicht te krijgen in het effect van zijn gedragingen in het verleden op de moeder.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 6 september 207 is het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de man aan hem vervangende toestemming verleend tot erkenning van [de minderjarige] .
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de man om aan hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [de minderjarige] af te wijzen en subsidiair, naar het hof begrijpt, om indien het hof het verzoek van de man niet direct afwijst, een onderzoek te gelasten door een getuige-deskundige naar de psychische gesteldheid van partijen.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling ligt aan het hof voor de vraag of aan de man vervangende toestemming dient te worden verleend tot erkenning van [de minderjarige] .
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank de man ten onrechte vervangende toestemming heeft verleend tot erkenning van [de minderjarige] . Gelet op de ernstige problematiek die zich tussen de man en de moeder in het verleden heeft voorgedaan, zal erkenning van [de minderjarige] door de man de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] schaden. Daarnaast lijdt de moeder aan ernstige bekkeninstabiliteit en aan een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), waardoor zij rust nodig heeft. Ook lijdt de moeder aan het syndroom van Ehlers-Danlos (hierna: EDS). De situatie van de moeder is zeer kwetsbaar, nu zij haar gehele leven last zal blijven houden van deze aandoening, die negatief wordt beïnvloed door stressfactoren. De moeder raakt steeds meer invalide door deze omstandigheden, waardoor zij niet goed meer voor [de minderjarige] kan zorgen. Zij heeft vanwege haar ziekte zelfs haar baan verloren en is thans geheel afgekeurd. Door de verzoeken van de man en de stress die daarmee gepaard gaat, is haar revalidatie gestagneerd, waardoor zij niet kan terugkeren op de arbeidsmarkt. De rechtbank heeft deze omstandigheden gebagatelliseerd. De man heeft zijn belang bij de totstandkoming van een familierechtelijke betrekking tussen hem en [de minderjarige] onvoldoende onderbouwd. De dreiging dat de man door de erkenning het leven van [de minderjarige] en de moeder binnendringt en een verzoek kan doen tot gezamenlijk gezag is zeer belastend voor de moeder. De relatie met de man was kort en hevig. De moeder heeft door zijn bedrog en manipulatie geen enkel vertrouwen in de man en hun onderlinge verhouding is ernstig verstoord. Sinds het laatste bezoek van de man aan de moeder ervaart zij grote angst voor de man. Dit heeft zijn weerslag op de verhouding tussen de moeder en [de minderjarige] . De belangen van de moeder en [de minderjarige] lopen parallel. [de minderjarige] is zeer waarschijnlijk ook belast met EDS, waardoor ook zij kwetsbaar is en extra verzorging en begeleiding nodig heeft. Nu bij de moeder niet uitsluitend sprake is van emotionele weerstand, dient de bestreden beschikking te worden vernietigd en het verzoek van de man te worden afgewezen. Indien het hof daartoe niet meteen overgaat, dient het hof een onderzoek door een getuige-deskundige te gelasten naar de psychische gesteldheid van partijen. Bij de moeder kan dit onderzoek worden verricht door de heer Jos Offermans, psychiater, of de heer Manuel Geurkink, psycholoog, aldus de moeder.
5.3
De man betoogt dat de weerstand van de moeder tegen de erkenning uitsluitend emotionele weerstand is, hetgeen onvoldoende grondslag vormt om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. De man herkent zich niet in hetgeen de moeder ten aanzien van hem stelt. Zo is van een verstoorde verhouding tussen de moeder en de man geen sprake. De man heeft nooit iets gedaan waardoor de moeder angstig kan zijn. Hij heeft altijd betrokken willen worden bij [de minderjarige] ; het was juist de moeder die het contact afhield. De verhouding tussen de moeder en [de minderjarige] loopt door de erkenning geen gevaar. Ook zijn de aandoeningen van de moeder in het kader van de erkenning van [de minderjarige] niet relevant. De man kan een trigger zijn voor de PTSS van de moeder, maar andere omstandigheden kunnen daarin ook een rol spelen. De moeder dient daarom hulpverlening te zoeken voor haar problematiek. Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij weet wie haar vader is. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd, aldus de man.
5.4
De raad heeft het hof ter zitting geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Uit de stukken in het dossier, waaronder het advies van de bijzondere curator en het raadsrapport, wordt duidelijk dat erkenning door de man van [de minderjarige] in het belang is van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft er recht op om te weten wie haar vader is en van wie zij afstamt. [de minderjarige] zal daarover, mede gelet op het verschillende uiterlijk van partijen, ook vragen hebben. Het is in dat verband ook belangrijk dat de moeder [de minderjarige] op korte termijn, voordat [de minderjarige] naar school gaat, statusvoorlichting geeft. Daarnaast bestaan bij de raad zorgen ten aanzien van de moeder en in het verlengde daarvan over de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder thuis. [de minderjarige] heeft te maken met een gestreste moeder die kampt met depressieve klachten en angsten. De raad overweegt in dit verband om hiernaar ambtshalve een beschermingsonderzoek te verrichten.
5.5
De bijzondere curator heeft ter zitting verklaard het eerder gegeven advies zoals verwoord in het verslag van 27 mei 2015 te handhaven. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de toestand van de moeder zorgelijk is en dat rust partijen wellicht verder helpt. Erkenning door de man zal de situatie voor [de minderjarige] evenwichtiger maken. [de minderjarige] heeft rijkdom in haar leven; de moeder wil heel goed voor haar zorgen en de vader geeft om haar en vindt het belangrijk dat zij bestaat. Dit kan thans nog niet leiden tot omgang, omdat dit nu nog teveel gevraagd is. De moeder dient te werken aan haar herstel, zonder dat juridische procedures dit belemmeren. Het is in het belang van [de minderjarige] dat de man op termijn deel kan uitmaken van haar leven. Partijen dienen toe te werken naar een situatie die voor hen allebei leef- en aanvaardbaar is, aldus de bijzondere curator.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:204 lid 3, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker van het kind is.
Bij de toepassing van deze bepaling dienen de belangen van de betrokkenen te worden afgewogen, waarbij als uitgangspunt geldt dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind.
Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen, indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Van schade aan het belang van het kind is slechts sprake, indien er ten gevolge van de erkenning reële risico's zijn dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer mogelijk kunnen zijn, wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren, dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft.
5.7
Aangezien tussen partijen vaststaat dat de man de verwekker is van [de minderjarige] , kan hem de
mogelijkheid tot erkenning in beginsel niet worden onthouden. Het is aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de voormelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de man. Als zodanige feiten en omstandigheden heeft de moeder in haar beroepschrift en ter zitting onder andere naar voren gebracht dat zij nare ervaringen heeft met de man, waardoor zij hem niet vertrouwt en angstig is voor hem. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat de man ten tijde van de zwangerschap van de moeder geen betrokkenheid bij haar heeft getoond. Ook heeft de man foto’s van [de minderjarige] op internet (Facebook) geplaatst. De moeder heeft dit als zeer onprettig ervaren. Voorts heeft zich bij het laatste omgangsmoment tussen de man en [de minderjarige] in 2014 een incident voorgedaan, waardoor volgens de moeder een gevaarlijke situatie voor [de minderjarige] ontstond. De moeder heeft naar aanleiding hiervan het contact tussen de man en [de minderjarige] stopgezet. De man heeft zowel in zijn verweerschrift als ter zitting gemotiveerd betwist dat hij heeft gehandeld en zich heeft gedragen op de wijze als door de moeder gesteld. Daarbij heeft hij aangevoerd dat bij de moeder weliswaar sprake is van PTSS, maar dat dit niet enkel is gerelateerd aan de man. Voorts heeft de moeder gesteld dat ook haar lichamelijke klachten aan erkenning van [de minderjarige] door de man in de weg staan. De moeder lijdt onder andere aan EDS, een aandoening in het bindweefsel, welke aandoening negatief wordt beïnvloed door stressfactoren. Het onderhavige verzoek van de man is zeer belastend voor de moeder en daarmee voor [de minderjarige] . Daarbij komt dat ook [de minderjarige] (waarschijnlijk) lijdt aan EDS, hetgeen ook haar extra kwetsbaar maakt, aldus de moeder.
5.8
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof niet aannemelijk geworden dat erkenning van [de minderjarige] door de man de verhouding van de moeder met [de minderjarige] zodanig zal ontregelen en de moeder in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zal brengen dat zij daardoor niet in staat zou zijn om [de minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof is met de bijzondere curator van oordeel dat de angst die de moeder ten aanzien van de man ervaart, is gebaseerd op ervaringen uit het verleden en derhalve niet gefundeerd is, nu er thans geen aanwijzingen zijn voor negatief gedrag van de man. De moeder heeft verklaard over één incident bij het laatste omgangsmoment tussen de man en [de minderjarige] in 2014, waarvan de man ontkent dat dit heeft plaatsgevonden op de wijze zoals de moeder stelt. Daarbij komt dat sindsdien geen sprake meer is geweest van andere incidenten tussen partijen. Wat betreft de overige stellingen van de moeder ten aanzien van de man, waaronder de stelling dat hij onvoorspelbaar en manipulatief zou zijn, overweegt het hof dat dit onvoldoende is gebleken uit de door haar overgelegde stukken.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat bij de moeder sprake is van psychische en fysieke problemen. De moeder heeft echter onvoldoende onderbouwd dat haar hieruit voortvloeiende klachten het gevolg zijn van de door de man gewenste erkenning en dat zij ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren, dat zij niet in staat is om [de minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft. Uit de door de moeder overgelegde brief van de GZ-psycholoog van 17 februari 2017 blijkt dat bij de moeder sprake is van PTSS, waarvoor zij volgens de psycholoog reeds is behandeld. Het terugkeren van de klachten van de moeder wordt door de psycholoog in de brief echter met name gerelateerd aan het mogelijk opstarten van omgang tussen de man en [de minderjarige] . Het hof benadrukt dat de onderhavige procedure uitsluitend betrekking heeft op de erkenning van [de minderjarige] door de man en niet ziet op het eventueel in de toekomst opstarten van omgang tussen de man en [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof blijkt uit genoemde brief van de psycholoog van de moeder dan ook niet dat erkenning ertoe leidt dat de belangen van [de minderjarige] of van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] worden geschaad. Daarnaast schrijft de psycholoog dat het voortduren van gerechtelijke procedures invloed heeft (gehad) op de geestelijke toestand van de moeder en haar functioneren in haar rol als moeder. Het hof overweegt dat het niet uitsluitend de man is geweest die gerechtelijke procedures heeft geëntameerd, nu ook de moeder (gerechtelijke) procedures is gestart, waaronder de onderhavige hoger beroepsprocedure en de klachtenprocedure tegen het raadsrapport van 27 november 2015. Uit genoemde brief van de psycholoog blijkt voorts dat verondersteld mag worden dat de moeder over de benodigde vaardigheden beschikt om met stressfactoren om te gaan. Het hof realiseert zich dat de man als juridisch ouder recht heeft te worden geïnformeerd over belangrijke feiten en omstandigheden betreffende [de minderjarige] en haar opvoeding en verzorging, maar ziet hierin geen belemmering voor de vervangende toestemming tot erkenning. Deze informatie kan immers ook met tussenkomst van derden worden verstrekt.
Voorts heeft de moeder ter zitting verklaard dat zij, nadat zij enige tijd met [de minderjarige] bij haar ouders heeft verbleven, inmiddels weer thuis woont met [de minderjarige] , waarbij zij hulp krijgt van personen uit haar netwerk. Daarnaast heeft de moeder verklaard dat zij thans begeleiding heeft voor haar psychologische klachten. Ten aanzien van [de minderjarige] blijkt weliswaar uit het observatieverslag van 3 januari 2017 van de revalidatieafdeling van het Zaans Medisch Centrum, waar zij in de periode van 7 november 2016 tot 9 januari 2017 is geobserveerd, dat zij waarschijnlijk net als de moeder lijdt aan EDS, maar ook dat zij een enthousiast meisje is dat zich op een aantal onderdelen goed ontwikkelt en mogelijk op andere onderdelen ook, zij het dat zij daarbij voor een periode fysiotherapie nodig heeft. Ook uit de toelichting van de peuterspeelzaal van [de minderjarige] blijkt dat zij een vrolijke peuter is die het naar haar zin heeft op de opvang. Verder acht het hof nog van belang dat erkenning van [de minderjarige] door de man op zichzelf geen wijziging in de feitelijke gezinssituatie van de moeder en [de minderjarige] zal brengen, waardoor niet valt aan te nemen dat de emotionele weerstand van de moeder tegen de erkenning negatieve gevolgen voor [de minderjarige] zou kunnen hebben. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die zich verzetten tegen de erkenning.
Het belang van de man bij vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] behoort dan ook te prevaleren boven het belang van de moeder bij het achterwege blijven daarvan. Nu niet is gebleken dat er ten gevolge van de erkenning reële risico’s zijn dat [de minderjarige] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, acht het hof het met de raad en de bijzondere curator in het belang van [de minderjarige] dat voor haar duidelijk wordt wie haar biologische vader is en dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische.
5.9
Het hof ziet, gelet op het vorenstaande en nu het zich voldoende voorgelicht acht, geen aanleiding om onderzoek door een getuige-deskundige naar de psychische situatie van de moeder en de man te bevelen, zoals door de moeder subsidiair is verzocht. Het hof wijst het verzoek van de moeder daartoe dan ook af.
5.1
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de rechtbank de man terecht vervangende toestemming tot erkenning heeft verleend. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.M.J. Peters en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, bijgestaan door mr. H. Sapir als griffier, en is op 17 april 2018 in het openbaar uitgesproken.