ECLI:NL:GHAMS:2018:1316

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
200.206.066/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing en schoolkeuze, partner- en kinderalimentatie en zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van partijen met betrekking tot de vervangende toestemming voor verhuizing van de vrouw met hun minderjarige dochter naar Japan, de schoolkeuze voor de dochter, en de alimentatieverplichtingen van de man. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2016 aangevochten, waarin onder andere de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de vrouw was bepaald en de zorgregeling was vastgesteld. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om vervangende toestemming voor verhuizing naar Japan en om de dochter op een Japanse school te plaatsen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een goede reden heeft om naar Japan te verhuizen, maar dat de belangen van de minderjarige zwaarder wegen. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat de verhuizing in het belang van de dochter is, vooral gezien het belang van de dochter om contact te houden met haar vader en geworteld te blijven in Nederland. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw tot verhuizing en schoolkeuze afgewezen, maar heeft wel toestemming verleend voor verhuizing naar een andere gemeente in Nederland, waar de vrouw betere mogelijkheden voor huisvesting en werk kan vinden.

Daarnaast heeft het hof de alimentatieverplichtingen van de man vastgesteld. De man is verplicht om een bijdrage van € 4.770,- per maand te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De zorgregeling is zodanig vastgesteld dat de man de dochter om de week van vrijdagmiddag tot zondag en op woensdagmiddag tot vrijdagochtend bij zich heeft, met een verdeling van de schoolvakanties in onderling overleg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.206.066/ 01
rekest- en zaaknummer rechtbank: C/13/598528 / FA RK 15-8716
beschikking van de meervoudige kamer van 17 april 2018 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.W.M. Franssen te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C. van Baalen-van IJzendoorn te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 december 2016 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 5 oktober 2016.
2.2
De vrouw heeft op 3 februari 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 14 maart 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 30 maart 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 31 maart 2017;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 31 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 3 april 2017;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 3 april 2017 met bijlage, ingekomen op 3 april 2017.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 april 2017 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof besloten de zitting pro forma aan te houden tot zondag 6 augustus 2017 en de raad verzocht een onderzoek in te stellen om alle opties die door partijen naar voren zijn gebracht met betrekking tot verhuizing, hoofdverblijfplaats van en zorgregeling met na te noemen [de minderjarige] te onderzoeken. Tevens heeft het hof de man gevraagd zijn jaaropgaaf 2016, de Nederlandse aangiftes inkomstenbelasting over 2015 en 2016, de loonstroken van 2017 met informatie over de bonus en een nadere toelichting op de werking van de 30%-regeling aan het hof te verstrekken.
2.6
Vervolgens zijn bij het hof de volgende stukken binnengekomen:
- een faxbericht van de zijde van de man van 24 juli 2017 met bijlage, ingekomen op 24 juli 2017;
- een brief van de raad van 8 augustus 2017 met als bijlage een raadsrapport van 7 augustus 2017, ingekomen op 10 augustus 2017;
- een faxbericht van de zijde van de man van 8 november 2017 met bijlagen, ingekomen op 8 november 2017;
- een brief van de zijde van de vrouw van 10 november met bijlagen, ingekomen op 10 november 2017.
2.7
De mondelinge behandeling is op 22 november 2017 voortgezet. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat. Voor de man is de heer E. Tackey opgetreden als geregistreerde tolk in de Engelse taal;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Voor de vrouw is mevrouw H. Haneda opgetreden als tolk in de Japanse taal;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2007 met elkaar gehuwd te [plaats c] , Verenigd Koninkrijk. Dit huwelijk is ontbonden op 1 juni 2017 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 oktober 2016 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap geregeld in een echtscheidingsconvenant.
3.3
Partijen zijn de ouders van [dochter] , geboren [in] 2011 te [geboorteplaats a] (hierna te noemen: [de minderjarige] ). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft de Britse nationaliteit en de vrouw heeft de Japanse nationaliteit. [de minderjarige] heeft zowel de Britse als de Japanse nationaliteit.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2015 betreffende voorlopige voorzieningen is, voor zover hier van belang, bepaald dat [de minderjarige] aan de vrouw zal worden toevertrouwd en is een zorgregeling bepaald waarbij de man [de minderjarige] bij zich heeft de ene week van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond 17.00 uur, waarbij de man [de minderjarige] terugbrengt naar de vrouw, en de andere week woensdagmiddag uit school tot vrijdagochtend naar school.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.6
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken:
Hij is geboren [in] 1982 te [geboorteplaats b] , Verenigd Koninkrijk. Hij heeft een relatie met een partner in Nederland.
Hij is sinds 28 oktober 2013 werkzaam bij [bedrijf] als ‘Product Owner’ op de IT-afdeling. Blijkens de toelichting op de 30%-regeling van de heer De Bats, belastingadviseur, was het netto-inkomen van de man – met toepassing van de 30%-regeling – € 103.240,- in 2015. Blijkens de salarisspecificaties januari tot en met oktober 2017 bedroeg zijn brutoloon in januari en februari € 7.330,- en de overige maanden € 10.031,-.
Hij betaalt sinds 30 juni 2017 € 3.125,- per maand aan huur. Hij betaalt aan premie zorgverzekering € 98,- per maand met een eigen risico van € 32,- per maand.
3.7
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken:
Zij is geboren [in] 1980 te [geboorteplaats c] , Japan. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij werkt sinds 18 november 2016 gedurende een halve dag per week bij [werkgever] in [plaats a] als ondersteuner van de medische praktijk. Blijkens haar salarisspecificatie verdient zij geen vast bedrag per maand. Sinds 20 november 2017 werkt de vrouw 20 uur per week bij dezelfde werkgever.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is:
- tussen partijen de echtscheiding uitgesproken;
- het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing met [de minderjarige] naar Japan afgewezen;
- de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald;
- de zorgregeling aldus bepaald dat de man [de minderjarige] bij zich heeft de ene week van vrijdagmiddag uit school tot zondag 17.00 uur waarbij hij [de minderjarige] terugbrengt naar de vrouw, en de andere week van woensdagmiddag uit school tot vrijdagochtend naar school, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties in onderling overleg tussen partijen te verdelen;
- bepaald dat de man met ingang van 25 februari 2016 € 695,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ;
- bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 5.030,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud;
- bepaald dat de regeling zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan de beschikking gehechte convenant als herhaald en ingelast wordt beschouwd en deel uitmaakt van de beschikking.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair om te bepalen dat:
- tussen partijen een co-ouderschapsregeling zal gelden, waarbij [de minderjarige] de ene week van vrijdag na school tot de week erna vrijdag naar school bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw en te bepalen dat [de minderjarige] de helft van de schoolvakanties bij de man zal doorbrengen en de andere helft bij de vrouw, waarbij de eerste helft van alle schoolvakanties bij de man en de andere helft bij de vrouw.
- subsidiair de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man te bepalen en een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de vrouw vast te stellen van twee dagen per week;
- het verzoek van de vrouw tot een uitkering in haar levensonderhoud af te wijzen;
- althans een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen dat het hof juist acht en waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en met de draagkracht van de man voor de duur van maximaal twee jaren, althans een termijn die het hof juist acht, en welk bedrag na ommekomst van twee jaren, althans een termijn die het hof juist acht op nihil wordt gesteld dan wel op een bedrag dat het hof juist acht zijnde de nog aanwezige aanvullende behoefte van de vrouw, waarbij rekening wordt gehouden met zowel het vermogen van de vrouw als met haar verdiencapaciteit;
Meer subsidiair verzoekt de man om:
- te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud ieder jaar met 33% wordt afgebouwd.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep om de grieven van de man (met uitzondering van de grief die zich richt tegen de toepassing van de hofnorm door de rechtbank) als zijnde ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep
primairom:
- haar vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] naar [plaats b] , Japan te verhuizen;
- haar vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige] te plaatsen op de basisschool [X] te [plaats b] ;
- een zorgregeling te bepalen waarbij [de minderjarige] twee weken gedurende de kerstvakantie, alsmede vier weken gedurende de zomervakantie bij de man zal verblijven, met daarnaast tussentijds contact in overleg tussen partijen;
- een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 695,- per maand te bepalen, met ingang van 1 december 2015 bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand aan de vrouw te voldoen;
- te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw een bedrag van € 8.441,- bruto per maand, althans een bijdrage die het hof juist acht, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot de verhuizing van de vrouw naar Japan dient te voldoen.
De vrouw verzoekt
subsidiairom:
- haar vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing met [de minderjarige] naar de gemeente [plaats a] ;
- haar vervangende toestemming te verlenen voor een plaatsing primair op de Japanse basisschool [Y] te [plaats a] (tot maart 2018) en vervolgens op de Japanse school (vanaf maart 2018), althans subsidiair op de [internationale school] te [plaats a] in combinatie met zaterdagse Japanse school, althans meer subsidiair [school Z] te [plaats a] in combinatie met de zaterdagse Japanse school;
- een zorgregeling te bepalen waarbij [de minderjarige] de ene week van vrijdagmiddag tot zondag bij de man zal verblijven en de andere week van woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school, alsmede de helft van de schoolvakanties in onderling overleg tussen partijen te verdelen, waarbij de vrouw in ieder geval de mogelijkheid wil hebben om gedurende de zomervakantie vier weken en gedurende de kerstvakantie tien dagen met [de minderjarige] naar Japan te kunnen reizen;
- te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 december 2015 € 695,- bij vooruitbetaling dient te voldoen alsmede de bijdrage van de man in de kosten van de school van [de minderjarige] te bepalen op een percentage van 98% per jaar, althans een percentage dat het hof juist acht, aan de vrouw te voldoen;
- de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te bepalen op € 8.441,- bruto per maand, althans een bijdrage te bepalen die het hof juist acht, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep om de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Aanvullend verzoekt hij om de raad te gelasten een onderzoek te doen naar de vraag welke hoofdverblijfplaats en zorgregeling het meest in het belang zijn van [de minderjarige] en daarbij te betrekken het verzoek van de vrouw om te verhuizen naar [plaats a] .
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De onderhavige zaak draagt een internationaal karakter, omdat de vrouw de Japanse en de man de Britse nationaliteit heeft. [de minderjarige] heeft zowel de Japanse als de Britse nationaliteit. Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] thans in Nederland is, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis) bevoegd om te beslissen op de verzoeken van partijen van niet-financiële aard, voor zover betrekking hebbend op [de minderjarige] . Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de Nederlandse rechter daarop Nederlands recht toe als zijn interne recht.
Met betrekking tot de verzochte alimentatie is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van artikel 3, aanhef en onder b. van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende onderhoudsverplichtingen. Ingevolge artikel 3 lid 1 van het Haags Protocol inzake onderhoudsverplichtingen 2007 is daarop het Nederlandse recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Vervangende toestemming voor verhuizing en schoolkeuze
5.2
Aan het hof ligt als eerste ter beoordeling voor de vraag of aan de vrouw vervangende toestemming verleend dient te worden om met [de minderjarige] naar Japan te verhuizen en [de minderjarige] te plaatsen op de basisschool [X] te [plaats b] .
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind belast zijn en er een verschil van mening bestaat over een verhuizing van de verzorgende ouder en het kind en de schoolkeuze van het kind, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daarbij moeten alle betrokken belangen worden afgewogen. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de belangenafweging, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
Bij andere belangen kan, krachtens vaste rechtspraak, onder andere gedacht worden aan:
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
5.4
De vrouw stelt in incidenteel appel – kort gezegd – dat ze in Nederland geen toekomst kan opbouwen qua dienstverband en verdere levensloop. Haar psycholoog heeft verklaard dat een direct verband bestaat tussen haar depressieve klachten en het onvrijwillig moeten verblijven in Nederland. Partijen zelf hebben verder geen enkele binding met Nederland. Mogelijk zal de man in de toekomst zelf verhuizen naar een ander land. [de minderjarige] is thans nog jong genoeg om de overstap te maken naar een leven in Japan. De vrouw stelt de verhuizing goed doordacht en voorbereid te hebben.
5.5
De man voert aan dat de vrouw onvoldoende een noodzaak heeft aangetoond om naar Japan te verhuizen. Verhuizing naar Japan is niet in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] gaat in Nederland naar school, heeft het naar haar zin en haar Nederlands gaat vooruit. Ze heeft nooit in Japan gewoond. De door de vrouw voorgestelde zorgregeling biedt daarnaast onvoldoende compensatie voor het wegvallen van de huidige zorgregeling. Door het gebrek aan wederzijds vertrouwen en de slechte communicatie vreest de man dat het contact met [de minderjarige] bij vertrek naar Japan minimaal zal zijn. Bij verhuizing zal ze vervreemden van de man en de Nederlandse en Europese taal en cultuur.
5.6
De raad constateert dat het voor een evenwichtige algehele ontwikkeling, en meer specifiek voor een evenwichtige identiteitsontwikkeling, van groot belang is dat [de minderjarige] haar beide ouders op frequente basis ziet en dat hier geen praktische belemmeringen in moeten liggen, zoals de afstand Japan-Nederland. De raad adviseert het verzoek om vervangende toestemming tot verhuizing van [de minderjarige] naar Japan af te wijzen.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zittingen in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] is in Engeland geboren. De vrouw heeft steeds het grootste deel van de zorgtaken verricht. Partijen zijn met [de minderjarige] in 2013 vanuit [plaats c] naar Nederland verhuisd en nadien gescheiden. Momenteel ziet [de minderjarige] haar vader de ene week van vrijdagmiddag na school tot zondag 17.00 uur en de andere week van woensdagmiddag tot vrijdagochtend. Op woensdagmiddag gaat ze naar een Japanse School.
5.8
Uit de aangeleverde stukken blijkt dat de vrouw de verhuizing goed heeft voorbereid. De wens van de vrouw om terug te gaan naar haar geboorteland is invoelbaar. Aannemelijk is dat een voortgezet verblijf van de vrouw in Nederland zal bijdragen aan haar depressieve klachten. Deze evidente belangen van de vrouw dienen evenwel afgezet te worden tegen de belangen van [de minderjarige] en de man. Duidelijk geworden is dat [de minderjarige] – mede met het oog op haar nationaliteit, Japanse familie en bezoek aan de Japanse school op woensdag – een band heeft met Japan. Tegelijkertijd is zij het grootste deel van haar leven woonachtig geweest in Nederland en raakt zij hier steeds meer geworteld. Contact met beide ouders hebben is, zeker gezien [de minderjarige's] leeftijd, belangrijk voor haar ontwikkeling. Verhuizing naar Japan zou betekenen dat de huidige zorgregeling niet langer uitvoerbaar is en dat [de minderjarige] haar vader alleen nog in vakanties kan zien of via een medium als Skype. Hiermee is het recht van [de minderjarige] en de man op omgang met elkaar onvoldoende gewaarborgd. Dit geldt te meer nu de communicatie tussen partijen zeer stroef verloopt.
Ter zitting is voorts gebleken dat de uren van de vrouw bij haar werkgever zijn uitgebreid naar 20 uur per week. Dit doet af aan haar argument dat het noodzakelijk is om te verhuizen naar Japan met [de minderjarige] , omdat zij hier geen toekomst op kan bouwen qua dienstverband.
5.9
Dit alles in overweging nemende is het hof, hoe begrijpelijk de wens van de vrouw ook is, van oordeel dat het belang van de vrouw bij verhuizing naar Japan minder zwaar weegt dan het belang van [de minderjarige] en de man om voldoende contact met elkaar te hebben en het belang van [de minderjarige] om in Nederland geworteld te blijven. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor [de minderjarige] om naar Japan te verhuizen en zodoende ook het verzoek tot vervangende toestemming voor plaatsing van [de minderjarige] op basisschool [X] te [plaats b] dan ook afwijzen en dit gedeelte van de bestreden beschikking bekrachtigen. Daarbij merkt het hof op dat een belangenafweging anders zou kunnen uitvallen indien de man, zoals de vrouw aanvoert, op enig moment daadwerkelijk zou vertrekken uit Nederland.
Vervangende toestemming verhuizing naar [plaats a] en schoolkeuze
5.1
Nu het primaire verzoek van de vrouw is afgewezen, ligt voorts aan het hof voor de vraag of aan de vrouw vervangende toestemming verleend dient te worden om met [de minderjarige] naar [plaats a] te verhuizen en [de minderjarige] te plaatsen op de Japanse school (vanaf maart 2018), althans subsidiair op de [internationale school] te [plaats a] in combinatie met zaterdagse Japanse school, althans meer subsidiair [school Z] te [plaats a] in combinatie met de zaterdagse Japanse school. Dit zal het hof beoordelen aan de hand van de criteria genoemd onder overweging 5.3.
5.11
De vrouw stelt dat haar huidige woning te duur is en dat ze in [plaats a] een beter betaalbare woning kan vinden, dichtbij haar huidige werk. [de minderjarige] zit nu al op de Japanse kleuterschool [Y] in [plaats a] en de Japanse taalklas [1] . Ook bevinden zich in [plaats a] scholen waar [de minderjarige] Japans en Engels onderwijs kan volgen. In [plaats a] bevindt zich een grote Japanse gemeenschap, waardoor de vrouw in Nederland sociale contacten kan opdoen. De man en [de minderjarige] zouden nog steeds wekelijks contact kunnen hebben.
5.12
De man betwist dat de vrouw in [plaats a] in staat zal zijn om een goedkopere huurwoning te vinden. De vrouw zal er financieel ook niet op vooruit gaan, zeker niet als [de minderjarige] naar een dure Japanse school gaat in [plaats a] . Verandering van omgeving en school is niet in het belang van [de minderjarige] . Ook is het niet in haar belang als de ouders niet dichtbij elkaar wonen. Op die manier is een co-ouderschap regeling niet mogelijk. De vrouw kan ook zonder [de minderjarige] naar [plaats a] verhuizen met een uitgebreide weekendregeling.
De man maakt zich zorgen over de opvoedcapaciteiten van de vrouw. De vrouw belast [de minderjarige] met volwassenenproblematiek. Ook heeft zij [de minderjarige] gezegd dat het de schuld is van de man dat zij niet naar Japan kunnen verhuizen. [de minderjarige] is angstig en gestrest. De man acht een onderzoek door bijvoorbeeld de raad dan ook aangewezen.
5.13
De raad wijst erop dat het welzijn van [de minderjarige] (deels) gekoppeld is aan het welzijn van haar moeder, omdat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij haar moeder heeft, en dat het daarom in het belang is van [de minderjarige] om met haar moeder naar [plaats a] te verhuizen. Hij adviseert dan ook om aan de vrouw vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] naar [plaats a] te verhuizen. Verder adviseert de raad met het oog op inburgering van [de minderjarige] in Nederland geen vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige] naar de Japanse school te laten gaan, maar wel om [de minderjarige] naar een Nederlandse school in [plaats a] te laten gaan.
5.14
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten. Daarbij is het verzoek van de man daartoe ook niet voldoende onderbouwd of geconcretiseerd.
5.15
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zittingen in hoger beroep is het volgende gebleken. De vrouw heeft moeite haar draai te vinden in de Nederlandse maatschappij. Met de raad is het hof van oordeel dat [de minderjarige's] welzijn samenhang heeft met dat van haar moeder. Nu de vrouw verwacht zich in [plaats a] meer thuis te voelen, mede dankzij de grote Japanse gemeenschap daar, vloeit hieruit voort dat verhuizing hier naartoe in hun beider belang is. Het argument van de man dat verhuizing niet in belang van [de minderjarige] zou zijn, omdat zij hierbij van omgeving verandert, weegt hier onvoldoende tegenop, te meer omdat [plaats a] dichtbij [woonplaats] , de woonplaats van de man, gelegen is en het hof bij verhuizing naar [plaats a] geen belemmering ziet voor de uitvoering van de nader te bepalen zorgregeling.
Gezien de achtergrond van [de minderjarige] , waaronder haar Japanse nationaliteit, Japanse moeder en familie in Japan, is het begrijpelijk dat de vrouw [de minderjarige] ook een deel van de Japanse cultuur en taal mee wil geven. Het hof acht het in dit kader in haar belang om vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige] op de Japanse school in [plaats a] te plaatsen en zal dienovereenkomstig beslissen.
Met deze beslissing is de zorg van de man dat [de minderjarige] hiermee onvoldoende zal wortelen in de Nederlandse maatschappij naar het oordeel van het hof voldoende ondervangen nu deze basisschool voldoende geaard is in de Nederlandse samenleving en hier bovendien ook Nederlands en Engels gegeven wordt.
Zorgregeling en hoofdverblijf
5.16
Aan het hof ligt ter verdere beoordeling voor de verdeling van de vakantie- en zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] .
5.17
De man stelt dat de rechtbank de beslissing dat co-ouderschap niet mogelijk is onvoldoende heeft gemotiveerd en onvoldoende heeft onderzocht wat het meest in het belang is van [de minderjarige] . Het wettelijk uitgangspunt is gelijkwaardig ouderschap. De man is flexibel in zijn werktijden en kan [de minderjarige] hierdoor doordeweeks en tijdens de helft van de schoolvakanties opvangen. De huidige beperkte zorgregeling is niet in het belang van [de minderjarige] . De man wordt geïsoleerd van [de minderjarige] en maakt zich zorgen nu [de minderjarige] grotendeels door de vrouw wordt opgevoed, die zich enkel richt op de Japanse levenswijze. De conflictsituatie tussen de ouders hoeft co-ouderschap niet in de weg te staan, nu de overdracht voorlopig op school en de communicatie tussen de man en de vrouw per e-mail kan plaatsvinden.
5.18
De vrouw voert aan dat de rechtbank het verzoek van de man tot co-ouderschap terecht heeft afgewezen. Voor co-ouderschap is onder meer een goede ouderrelatie nodig, open communicatie en wederzijds respect en aan deze voorwaarden wordt thans niet voldaan. De vrouw betwist dat de man een week lang de zorg voor [de minderjarige] zelf op zich zal kunnen nemen. De vrouw betwist ook [de minderjarige] niet te stimuleren tot integratie in Nederland en [de minderjarige] van de man te isoleren. Co-ouderschap of bepaling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man zijn niet in het belang van [de minderjarige] . De vrouw is de primaire hechtingsfiguur van [de minderjarige] en heeft altijd de verzorging en opvoeding op zich genomen.
In incidenteel appel stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat handhaving van de huidige zorgregeling in het belang is van [de minderjarige] .
5.19
De raad is van mening dat het in het belang van [de minderjarige] is en het de continuïteit ten goede komt om de huidige zorgregeling zo veel mogelijk in stand te laten en adviseert dienovereenkomstig.
5.2
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt het hof dat voor het slagen van een co-ouderschap een goede communicatie onontbeerlijk is. Ouders dienen in staat te zijn met elkaar te overleggen en zich flexibel op te stellen. Momenteel ziet de man [de minderjarige] twee dagen per week, waarbij de overdracht via de school van [de minderjarige] gaat. Dat die overdracht niet goed verloopt, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd in het licht van de stellingen van de man. Echter, uit de stukken in het dossier en het verhandelde tijdens de zittingen in hoger beroep is wel gebleken dat partijen niet of nauwelijks met elkaar communiceren. Communicatie vindt slechts plaats via de mail. Overleg over vakanties is zeer moeizaam en ook de voortdurende juridische procedures geven aan hoe verstoord de communicatie tussen partijen is. Dit is onvoldoende basis voor een co-ouderschap, dat dan ook niet in het belang van [de minderjarige] is. Het hof is – met de raad – van oordeel dat [de minderjarige] gebaat is bij continuïteit. De vrouw is altijd haar primaire opvoeder geweest. In de huidige situatie zou een co-ouderschapsregeling, evenals wijziging van de hoofdverblijfplaats of een uitbreiding van de zorgregeling, te veel spanningen tussen partijen en daarmee onrust voor [de minderjarige] meebrengen. Nu [de minderjarige] aan de huidige regeling gewend is en niet gebleken is dat deze regeling niet goed verloopt, zal het hof de huidige verdeling van zorg- en opvoedingstaken dan ook in stand laten en het verzoek van de man om een co-ouderschapsregeling, evenals het subsidiaire verzoek van de vrouw om wijziging van de zorgregeling, afwijzen.
5.21
Het hof zal de zomervakantie bij helfte verdelen, waarbij de man de eerste helft [de minderjarige] bij zich heeft en de vrouw [de minderjarige] de tweede helft bij zich heeft. Het hof ziet geen aanleiding om een groter deel van de zomervakantie aan de vrouw toe te wijzen, nu de vrouw ook in haar helft van de zomervakantie in staat moet worden geacht met [de minderjarige] een vakantie in Japan door te brengen, waartoe zij graag in staat zou zijn. Het verzoek van de vrouw om [de minderjarige] gedurende 10 dagen van de kerstvakantie bij zich te hebben zal worden toegewezen, gelet op de invoelbare wens van de vrouw om de mogelijkheid te hebben ook in deze periode haar familie in Japan op te zoeken met [de minderjarige] en dit de man naar het oordeel van het hof niet onevenredig schaadt in zijn belangen en ook niet gebleken is dat dit ingaat tegen [de minderjarige's] belangen. Hierbij zal de vrouw [de minderjarige] de eerste tien dagen hebben in de even jaren en de laatste tien dagen in de oneven jaren.
5.22
Gelet op het vooroverwogene zal het hof ook het subsidiaire verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man te bepalen en een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de vrouw vast te stellen van twee dagen per week afwijzen.
Kinderalimentatie
5.23
Niet in geschil is dat de behoefte van [de minderjarige] € 960,- per maand bedraagt. Het verzoek van de vrouw komt erop neer dat de door de rechtbank bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 695,- reeds op 1 december 2015 zou moeten ingaan. Daarnaast heeft zij bij aanvullend verzoek verzocht de bijdrage van de man in de kosten van de school van [de minderjarige] te bepalen op een percentage van 98% per jaar, althans een percentage dat het hof juist acht, aan de vrouw te voldoen.
5.24
De man heeft verzocht om dit alles af te wijzen.
5.25
Nu enige motivering van het verzoek van de vrouw de ingangsdatum te bepalen op
1 december 2015 ontbreekt en het hof de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum niet onredelijk voorkomt zal dit deel van het verzoek worden afgewezen. Voor het bepalen van een bijdrage van de man in 98% van de schoolkosten van [de minderjarige] ziet het hof geen aanleiding, zodat ook dit deel van het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
Partneralimentatie
5.26
In geschil zijn de huwelijksgerelateerde en aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.27
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte de zogenaamde hofnorm heeft toegepast bij de bepaling van de behoefte van de vrouw en haar huwelijksgerelateerde behoefte ten onrechte heeft bepaald op € 7.062,- netto per maand. De rechtbank is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de behoefte van de vrouw hoger vast te stellen dan zij zelf heeft aangegeven. De vrouw heeft daarbij geen duidelijk en onderbouwd inzicht gegeven in haar uitgavenpatroon. Ook heeft zij veel hogere uitgaven gedaan sinds de relatie feitelijk is verbroken. De man betwist de posten van de vrouw ten aanzien van vakanties, uitgaven, andere kosten en premies ouderdomspensioen. Het uitgavenpatroon van de vrouw tijdens de jaren 2016/2017 is geen juiste maatstaf om de huwelijksgerelateerde behoefte vast te stellen. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) is onjuist berekend. Indien de hofnorm juist zou worden gehanteerd, op basis van het gemiddeld verdiende inkomen in de periode 2013-2015, komt dit neer op € 3.767,- netto (€ 6.086,- bruto). De man verzoekt de behoefte opnieuw vast te stellen. De man betwist een behoefte van de vrouw van € 4.500,- netto en verzoekt de door haar gestelde vermeerdering van haar behoefte af te wijzen.
5.28
Volgens de vrouw heeft de rechtbank haar behoefte juist berekend. De man had de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte onvoldoende betwist. In hoger beroep heeft de vrouw echter een nieuwe behoeftelijst overgelegd. Haar behoefte bedraagt € 4.500,- netto per maand (€ 8.441,- bruto per maand), aldus de vrouw.
5.29
Het hof overweegt als volgt.
Hoewel de man in eerste aanleg de toepassing van de hofnorm voor het berekenen van de behoefte van de vrouw heeft betwist, constateert het hof dat de man ook zelf bij zijn draagkrachtberekening en in zijn pleitnota uitgaat van de hofnorm. Het hof acht het daarom dienstig eerst aan de hand van die norm te bepalen wat de huwelijksgerelateerde behoefte op basis daarvan zou zijn, waarbij het hof zal uitgaan van een inkomen van de man als na te melden.
5.3
Nu partijen in oktober 2015 uiteen zijn gegaan, zal dit jaar worden aangehouden bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Bij de stukken bevindt zich de toelichting op de 30%-regeling van de heer De Bats, belastingadviseur, welke een netto-inkomen van de man van € 103.240,- in 2015 vermeldt. Nu de vrouw in 2015 niet werkte, was het gezinsinkomen destijds € 8.603,- netto per maand. Daarnaast genoot de man in 2015 een bonus over 2014 van € 60.000, wat neerkomt op een additioneel inkomen van € 5.000,- netto per maand. Niet in geschil is dat de behoefte van [de minderjarige] € 960,- bedraagt. Na toepassing van de hofnorm volgt hieruit een behoefte van de vrouw van [0,6 x (€ 8.603 + € 5.000 - € 960) =] € 7.586,- netto per maand. Na een wettelijke indexering zou de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2017 € 7.846,- netto per maand bedragen. Aangezien de vrouw zelf haar behoefte stelt op € 4.500,- netto per maand, zal het hof uitgaan van dit bedrag, dat na bruteren neerkomt op € 6.282,- per maand. Gezien de hoogte van het toenmalige netto-gezinsinkomen van partijen, de door de vrouw gestelde uitgaven, en de uitkomst van de berekening aan de hand van de hofnorm acht het hof het aannemelijk dat de behoefte van de vrouw in elk geval dat bedrag bedraagt. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw wordt dan ook gesteld op € 6.282,- bruto per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.31
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.830,- netto per maand. De vrouw is in staat om binnen afzienbare tijd een baan in Nederland te vinden. Dit was altijd al de bedoeling tijdens het huwelijk en nu [de minderjarige] naar school gaat heeft zij niet langer fulltime de zorg voor [de minderjarige] .
Bovendien komt aan de vrouw (op korte termijn) het aan haar toekomend gedeelte van het huwelijksvermogen na verdeling toe. Hieronder valt de opbrengst na verkoop van het appartement in [plaats c] , maar ook de uitkering van de aandelen van de man en de aanwezige banktegoeden. De rechtbank heeft met al deze omstandigheden, die de behoefte van de vrouw verlagen, ten onrechte geen rekening gehouden. De man is van mening dat de maximale aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op € 3.842,- en verzoekt het hof rekening te houden met een (toekomstige) verdiencapaciteit.
Ten slotte heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte bepaald dat de vrouw naar verwachting het vermogen dient aan te wenden om woonruimte in Nederland te kopen dan wel huren. Aan de vrouw is de voormalig echtelijke huurwoning toebedeeld en zij kan daar blijven wonen.
5.32
De vrouw voert aan dat zij sinds de geboorte van [de minderjarige] nauwelijks meer heeft gewerkt. Zij spreekt geen Nederlands en heeft een opleiding in Japan gedaan waarmee zij in Nederland geen werk kan vinden. Zij betwist dan ook de stelling van de man dat zij een inkomen kan verdienen van € 1.830,- netto per maand. Zij doet er alles aan om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Zo heeft zij lessen Engels en Nederlands gevolgd. Op dit moment werkt zij 20 uur per week in een Japanse kliniek in [plaats a] . Bij een fulltime dienstverband zou de vrouw overigens nog steeds een aanzienlijke mate van behoeftigheid hebben. De man laat volgens de vrouw na om concreet aan te geven hoe hoog het vermogen is dat de vrouw tegemoet kan zien, welk rendement zij hierop zou kunnen krijgen en op welke wijze hij haar in staat acht hierop in te teren. De man heeft zijn standpunt ter zake dan ook onvoldoende onderbouwd. Zij beschikt niet over aandelen en haar spaarsaldo slinkt door de kosten van haar levensonderhoud en juridische kosten.
De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de vrouw haar stelling dat zij in Nederland niet in staat is om een woning te huren onvoldoende heeft onderbouwd. De woning in [plaats c] is nog niet verkocht, zodat het bedrag van de overwaarde nog niet is vrijgekomen. Het is nog niet duidelijk of en hoeveel de vrouw aan partneralimentatie zal ontvangen.
5.33
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tijdens het huwelijk sprake was van een traditionele rolverdeling, waarbij de vrouw de zorg had voor [de minderjarige] en sinds de zwangerschap is gestopt met werken. Op grond daarvan staat genoegzaam vast dat het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw in negatieve zin heeft beïnvloed. Verder is niet in geschil dat de vrouw na het uiteengaan van partijen is gaan werken en dat zij thans 20 uur per week werkzaam is. Daarnaast heeft zij de zorg voor de thans zesjarige [de minderjarige] . Tegen die achtergrond en gelet op de situatie van de vrouw heeft de vrouw de stelling van de man dat zij in staat is meer te werken, naar het oordeel van het hof voldoende weersproken. Het hof zal op grond daarvan bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw uitgaan van een inkomen op basis van 20 uur per week vanaf de ingangsdatum van de partneralimentatie, te weten 1 juni 2017. Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw vermogen zal verkrijgen door de verkoop van het huis in [plaats c] en door verkoop van aandelen, overweegt het hof dat dit een toekomstige gebeurtenis betreft, waarbij de opbrengst nog onzeker is. Derhalve zal met dit vermogen geen rekening worden gehouden bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw. Hierna zal bij de bepaling van de draagkracht aan de zijde van de man ook niet met deze toekomstige opbrengsten rekening worden gehouden.
Uit de overgelegde loonstroken uit 2017 van de vrouw blijkt dat de vrouw € 323,- bruto per week verdient bij een werkweek van 20 uur. Omgerekend komt dit neer op € 1.512,- bruto per maand. Hiermee komt de aanvullende behoefte van de vrouw neer op (€ 6.282 - € 1.512 =) € 4.770,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
5.34
De man voert aan dat zijn draagkracht onjuist is vastgesteld. De in de aan de bestreden beschikking aangehechte draagkrachtberekening opgenomen inkomensgegevens komen niet overeen met de door de man aangeleverde inkomensstukken. Ook is deze berekening niet gebaseerd op zijn werkelijk huidig en toekomstig inkomen uit arbeid. Zijn inkomen bedraagt € 7.330,- bruto per maand (€ 5.443,- netto per maand). Daarbij krijgt de man een jaarlijkse bonus. Deze is over 2017 nog niet bekend. Uit zijn berekening blijkt dat hij een NBI heeft van € 8.479,- en een draagkracht voor partneralimentatie van € 2.651,- bruto.
De man verzoekt voorts nog rekening te houden met de omstandigheid dat hij nu nog gebruik maakt van de 30%-regeling, die maximaal acht jaar zal duren. In 2021 zal hij hiervan geen gebruik meer kunnen maken, zodat zijn inkomen vanaf die tijd aanzienlijk lager zal zijn.
5.35
De vrouw stelt dat het NBI van de man juist is berekend. De vrouw kan de berekening van de man niet volgen. Het is aan de man om zijn jaaropgaaf 2016 over te leggen, zodat zijn NBI juist kan worden berekend. De vrouw betwist dat slechts rekening dient te worden gehouden met een NBI van € 8.479,- per maand en met een omstandigheid die zich pas in 2021 zal voordoen.
5.36
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is de aanvangsdatum van de uitkering tot levensonderhoud, te weten 1 juni 2017. Het jaar 2017 zal daarom als uitgangspunt gehanteerd worden voor de bepaling van de draagkracht van de man.
Sinds maart 2017 ontvangt de man een bruto salaris van € 10.031,- per maand. Via de 30%-regeling, een regeling voor expats waarbij 30% van het brutoloon onbelast blijft, komt dit neer op een bruto belastbaar inkomen van € 7.490,-. Om deze 30% van het loon mee te nemen in de berekening, zal het hof bij de berekening van de draagkracht uitgaan van het netto-inkomen van de man. Dit bedraagt € 7.599,- per maand.
Daarnaast is niet in geschil dat de man jaarlijks een bonus ontvangt, waarvan de hoogte, zoals de man aan heeft gegeven, afhangt van de prestaties van de man en van het bedrijf. Nu de bonus steeds in het opvolgende jaar wordt uitgekeerd, zal de bonus over 2016 worden meegenomen in de berekening van de draagkracht van de man. Uit de overgelegde salarisstrook van februari 2017 volgt dat deze € 100.000,- bruto bedroeg. Dit levert na toepassing van de 30%-regeling een nettobedrag op van € 67.939,-, wat neerkomt op een nettobedrag van € 5.662,- per maand. De inkomsten van de man worden daarom vastgesteld op € 13.260,- netto per maand.
Ten aanzien van de maandelijkse zorgpremie overweegt het hof dat deze niet bestreden is. Daarom zal het hof bij de berekening uitgaan van een zorgpremie van € 98,- per maand met een verplicht eigen risico van € 32,- per maand. De door de man aangevoerde overige kosten, waaronder de autoverzekering en telefoonkosten, acht het hof voldoende betwist door de vrouw. Het hof overweegt hierbij dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, dit niet zulke bijzondere kosten zijn, dat deze dienen te worden meegenomen in de draagkrachtberekening, maar geacht worden te zijn verdisconteerd in de op de man van toepassing zijnde bijstandsnorm dan wel door hem uit zijn vrije ruimte dienen te worden voldaan. Kosten voor [de minderjarige] worden geacht te zijn verrekend bij de kinderalimentatie. Wat betreft de gedeelde woonkosten, die door de vrouw bestreden zijn, overweegt het hof dat onvoldoende is vast komen te staan dat de man zijn woonlasten momenteel kan delen met zijn partner. Deze kosten zullen daarom overeenkomstig de door de man overgelegde draagkrachtberekening in aanmerking worden genomen. De door het hof gemaakte draagkrachtberekening, welke aan deze beschikking is gehecht, levert een nettobedrag op van € 6025,- per maand dat de man beschikbaar heeft voor alimentatie. Nu hiermee vaststaat dat de man, rekening houdend met een bijdrage voor [de minderjarige] van € 695,- per maand, daarnaast voldoende draagkracht heeft om te kunnen voorzien in de behoefte van de vrouw, zal de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud worden vastgesteld op € 4.770,- bruto per maand, met ingang van 1 juni 2017.
Limitering, nihilstelling of afbouw
5.37
De man stelt – kort gezegd – dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw gelet op haar jonge leeftijd, academisch opleidingsniveau (Japanse muziekacademie), haar werkervaring tijdens het huwelijk en de afwijzing van een eerder aangeboden baan in ieder geval op termijn in staat is om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.38
De vrouw voert aan dat de man niet heeft voldaan aan de zware eisen die conform de jurisprudentie aan een limiteringsverzoek worden gedaan. Limitering van de partneralimentatie kan niet van de vrouw gevergd worden. Zij woont pas drie jaar in Nederland. Zij spreekt de taal niet, haar opleidingsniveau wordt hier niet erkend en zij heeft geen werkervaring. Partijen zijn tien jaar gehuwd geweest en er was sprake van een traditioneel rollenpatroon. De vrouw doet er alles aan om deels in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.39
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter de partneralimentatie toekennen onder vaststelling van een termijn. Ingevolge artikel 1:157, lid 4, BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering worden volgens vaste jurisprudentie hoge eisen gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen. Aan die zware stelplicht heeft de man naar het oordeel van het hof niet voldaan, zodat van limitering geen sprake kan zijn. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de aanvullende behoefte van de vrouw en haar verdiencapaciteit is overwogen, ziet het hof voorts geen aanleiding om de door de man te betalen partneralimentatie op termijn op nihil te stellen dan wel af te bouwen.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof is onderworpen en voor zover deze ziet op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verleent de vrouw vervangende toestemming voor een verhuizing met [de minderjarige] naar de gemeente [plaats a] ;
verleent de vrouw vervangende toestemming voor plaatsing van [de minderjarige] op de Japanse basisschool [Y] te [plaats a] (tot maart 2018) en vervolgens op de Japanse school (vanaf maart 2018);
bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen aldus dat de man [de minderjarige] bij zich heeft de ene week van vrijdagmiddag uit school tot zondag 17.00 uur, waarbij de man het kind terugbrengt naar de vrouw, en de andere week van woensdagmiddag uit school tot vrijdagochtend naar school, alsmede de helft van de schoolvakanties bij helfte in onderling overleg te verdelen, met uitzondering van:
  • de zomervakantie, waarbij [de minderjarige] de eerste helft van de vakantie bij de man zal zijn;
  • de kerstvakantie, waarbij [de minderjarige] 10 dagen aaneengesloten bij de vrouw zal zijn, waarvan de eerste 10 dagen in de even jaren en de laatste 10 dagen in de oneven jaren;
bepaalt dat de man, telkens bij vooruitbetaling, € 4.770,- (vierduizend zevenhonderdzeventig euro) per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.V.T. de Bie en
mr. W.K. van Duren, in tegenwoordigheid van mr. J. Stein als griffier, en is op 17 april 2018 uitgesproken in het openbaar.